ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3083

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/28942, 04/28945
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het vertrekmoratorium voor Somaliërs zonder banden in Noord-Somalië

In deze zaak hebben verzoekers, afkomstig uit Somalië en behorend tot de Bajuni bevolkingsgroep, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening op basis van het vertrekmoratorium dat door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is ingesteld. Dit vertrekmoratorium is bedoeld voor asielzoekers uit Somalië die geen banden hebben met Noord-Somalië. De verzoekers hebben geen familie- of clanbanden in Noord-Somalië en stellen dat het vertrekmoratorium op hen van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft de vraag te beantwoorden of de verzoekers onder het vertrekmoratorium vallen en recht hebben op opvang.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de tekst van het vertrekmoratorium ondubbelzinnig is en dat de toelichting daarop geen beperkingen mag aanbrengen. De rechter volgt de verzoekers in hun standpunt dat uitzetting naar Somalië in de praktijk betekent dat zij naar Noord-Somalië worden uitgezet, wat in strijd is met het doel van het vertrekmoratorium. De voorzieningenrechter concludeert dat het vertrekmoratorium van toepassing is op de verzoekers, waardoor zij recht hebben op de in artikel 45, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedoelde verstrekkingen, waaronder opvang.

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken toe en gelast de verweerder om binnen twee werkdagen na de uitspraak de verzoekers te voorzien van de benodigde verstrekkingen. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op 27 september 2004, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
De voorzieningenrechter
Registratienummer: 04/28942 en 04/28945
Datum uitspraak: 27 september 2004
UITSPRAAK
op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de geschillen tussen:
A
geboren op [...] 1971,
en zijn echtgenote,
B
geboren op [...] 1981,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
allen van Somalische nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel te ’s-Hertogenbosch,
en
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Leboucher, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Verzoekers hebben verweerder verzocht te bepalen dat het vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Somalië op hen van toepassing is en dat zij opvang krijgen op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 24 juni 2004 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat het vertrekmoratorium niet op hen van toepassing is.
Verzoekers hebben daartegen bij brief van 25 juni 2004 bezwaar gemaakt.
Op dezelfde datum hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat hun op basis van het ingestelde vertrekmoratorium voor Somalië opvang zal worden verleend.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar verzoekers en hun gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2. Vaststaande feiten
Verzoekers hebben op 6, respectievelijk 7 december 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvragen zijn afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 15 april 2002 (kenmerk: Aw 00/6304 en 00/6305) zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen en de bezwaren ongegrond verklaard.
Op 4 april 2004 hebben verzoekers een tweede aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 8 april 2004 heeft verweerder in een aanmeldcentrum (AC) afwijzend beslist op deze tweede aanvragen. Bij brief van 22 april 2004 heeft verweerder medegedeeld dat het besluit van 8 april 2004 is ingetrokken. Verweerder zal opnieuw op de aanvraag beslissen.
3. Motivering
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2 Niet in geschil is dat verzoekers een spoedeisend belang hebben. De voorzieningenrechter ziet ook overigens geen grond om het ontbreken van spoedeisendheid aan te nemen.
3.3 Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan de Minister besluiten dat, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, de daar bedoelde verstrekkingen voor bepaalde categorieën vreemdelingen niet worden beëindigd. Het besluit wordt uiterlijk één jaar na de bekendmaking ervan ingetrokken.
In de Memorie van Toelichting op artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 (TK nr. 3, p. 53) is, voor zover van belang, - zakelijk weergegeven - opgenomen dat er redenen zijn die pleiten voor het openstellen van de opvang voor vreemdelingen voor wie deze reeds was beëindigd op het moment waarop het besluit, als bedoeld in het vierde lid, werd genomen.
3.4 Bij brief van 11 juni 2004 (Kamerstuk 19 637, nr. 822) heeft verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal medegedeeld dat, naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 mei 2004 (waaronder JV 2004,278), in een drietal Somalische zaken, een vertrekmoratorium als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 is ingesteld voor maximaal een jaar voor de door de Afdeling aangeduide categorie Somalische asielzoekers.
Artikel 1 van eerdervermeld besluit van 11 juni 2004 luidt: “Er wordt een vertrekmoratorium ingesteld voor vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen banden hebben in Noord-Somalië”.
De toelichting op artikel 1 van voormeld besluit luidt: “Met artikel 1 van het onderhavig besluit wordt er een vertrekmoratorium ingesteld voor asielzoekers uit Somalië die behoren tot een minderheid en geen banden hebben in het gebied van Somalië dat geldt als verblijfsalternatief. Dit zijn de gebieden die in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 zijn aangeduid als relatief veilige gebieden. (...)”.
3.5 In geschil is de vraag of verzoekers, die geen familie- of clanbanden hebben in Noord-Somalië, onder voormeld vertrekmoratorium vallen, zodat zij recht op opvang hebben.
3.6 Verweerder heeft in het bestreden besluit van 24 juni 2004 overwogen dat verzoekers niet behoren tot de genoemde minderheden of specifieke clans, die onder de reikwijdte vallen van het vertrekmoratorium, nu zij hebben verklaard tot de Bajuni bevolkingsgroep te behoren. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht met verwijzing naar zijn besluit van 14 juni 2004 tot Wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2004/37) en het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 (kenmerk: DPV/AM-840899) inzake Somalië, waaruit blijkt dat de Bajuni een verblijfsalternatief hebben op de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië.
3.7 Het standpunt van verzoekers luidt - zakelijk weergegeven – als volgt. Het vertrekmoratorium is ingesteld naar aanleiding van de “interim measure” van 30 april 2004 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (Hof) en voormelde Afdelingsuitspraken, die slechts beoogd hebben te voorkomen dat vreemdelingen zonder banden in Noord-Somalië naar dat land worden uitgezet. De tekst van het besluit van 11 juni 2004 is daarom ook duidelijk en zonder voorbehoud. Een toelichting op een dergelijk besluit kan daarin geen beperking aanbrengen. Nu uitzetting naar Somalië in de praktijk inhoudt uitzetting naar Noord-Somalië, is niet van belang of verzoekers een verblijfsalternatief hebben op de eilanden voor de Zuidkust. Bovendien kunnen zij deze niet op een veilige manier bereiken.
3.8 De voorzieningenrechter gaat voor de beoordeling van het geschil van het volgende uit. Gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard verzoekers in de onderhavige procedure niet tegen te werpen dat aan hun Somalische nationaliteit en Bajuni afkomst wordt getwijfeld. Niet betwist is dat de Bajuni een minderheidsgroep uit Zuid-Somalië vormen zonder banden in Noord-Somalië. Partijen zijn niet verdeeld over de omstandigheid dat de toepasselijkheid van het vertrekmoratorium een hernieuwd recht op opvang met zich brengt. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat verzoekers niet zullen worden uitgezet, zolang niet op hun tweede aanvraag is beslist.
3.9 In voormelde brief van 11 juni 2004 verwijst de Minister naar de in rechtsoverweging 3.4 vermelde uitspraken van de Afdeling, naar aanleiding waarvan zij het vertrekmoratorium heeft ingesteld. In voormelde uitspraken is overwogen dat de motivering van het Hof voor de getroffen “interim measure”, gelet op het algemene karakter daarvan, vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie- of clanbanden hebben in Noord-Somalië.
3.10 In de tekst van artikel 1 van voormeld besluit tot het instellen van het vertrekmoratorium wordt slechts melding gemaakt van vreemdelingen die geen banden hebben met Noord-Somalië. In de toelichting op dit besluit wordt daarop echter een beperking aangebracht in de in rechtsoverweging 3.4 weergegeven zin.
3.11 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de gemachtigde van verzoekers worden gevolgd in haar in rechtsoverweging 3.7 weergegeven betoog dat de tekst van het vertrekmoratorium ondubbelzinnig is en daarenboven gebaseerd op de teksten van eerdervermelde “interim measure” en Afdelingsuitspraken, die evenmin beperkingen inhouden in de door verweerder voorgestane zin, zodat het niet redelijk voorkomt dat een toelichting op dat besluit daarop een beperking zou kunnen aanbrengen. Gemachtigde van verzoekers kan eveneens worden gevolgd in haar standpunt dat uitzetting naar Somalië betekent dat naar Noord-Somalië wordt uitgezet en dat juist ter voorkoming daarvan het vertrekmoratorium is ingesteld. Het verblijfsalternatief kan derhalve in de onderhavige procedure geen rol spelen.
3.12 Op grond van het bovenstaande wordt vooralsnog geoordeeld dat het vertrekmoratorium op verzoekers van toepassing is, zodat zij, gelet op het bepaalde in artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000, opnieuw moeten worden voorzien van de in dat artikellid bedoelde verstrekkingen, waaronder opvang.
3.13 De verzoeken komen dan ook voor toewijzing in aanmerking, in voege als na te melden.
Er zijn termen aanwezig voor vergoeding aan verzoekers van de betaalde griffierechten, alsmede om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekers. Daarbij wordt acht geslagen op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De proceskosten worden vastgesteld op € 644,- (1 punt voor indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken toe;
- gelast verweerder te bewerkstelligen dat verzoekers binnen twee werkdagen na verzending van deze uitspraak worden voorzien van de in artikel 45, vierde lid van de Vw 2000 bedoelde verstrekkingen, waaronder opvang;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 644,- terzake van rechtsbijstand te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoekers.
Aldus gegeven door mr. A.J. Weerkamp-Beens en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2004 in tegenwoordigheid van mr. J. Buitenhuis als griffier.
Afschrift verzonden op: 27 september 2004
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.