ECLI:NL:RBSGR:2004:AR2585

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/3732, 03/3733
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van echtgenoten A en B en de beoordeling van gegronde vrees voor vervolging

In deze zaak hebben de echtgenoten A en B, van Iraanse nationaliteit, asiel aangevraagd in Nederland. Ze verbleven sinds 8 juli 2002 in Nederland en dienden op 21 juli 2002 een aanvraag in voor vluchtelingenstatus. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die stelde dat het asielrelaas niet geloofwaardig was. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het asielrelaas van eisers geloofwaardig was, maar de Minister negeerde deze oordelen in zijn besluitvorming. De rechtbank 's-Gravenhage heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de Minister niet in redelijkheid tot zijn oordeel kon komen, gezien de eerdere uitspraken en de feiten die door eisers zijn aangevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat het niet instellen van hoger beroep tegen eerdere uitspraken betekent dat de rechtbank in nieuwe beslissingen moet uitgaan van de juistheid van eerdere oordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers gegronde vrees voor vervolging hebben, gezien de chantage door leden van de Pasderan en de risico's die zij lopen bij terugkeer naar Iran. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de Minister vernietigd en de beroepen gegrond verklaard. Tevens is de Minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs : AWB 03/3732 en AWB 03/3733 VRWET
Inzake : A en B, echtgenoten, eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. J.P.H. Thissen, advocaat te Wassenaar,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers hebben gesteld te zijn geboren op respectievelijk [...] 1969 en [...] 1975 en de Iraanse nationaliteit te bezitten. Zij verblijven sedert 8 juli 2002 als vreemdeling in Nederland. Op 21 juli 2002 hebben zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft op 23 juli 2002 eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eisers hebben hun zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij afzonderlijke besluiten van 24 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen. Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 15 augustus 2002 (reg.nrs. AWB 02/59159 en02/59167), welke uitspraak aan deze uitspraak is gehecht, zijn de beroepen gegrond verklaard. Verweerder heeft op 1 november 2002 eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen wederom de aanvraag af te wijzen. Eisers hebben hun zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij afzonderlijke besluiten van 29 november 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij schrijven van 20 december 2002 hebben eisers tegen deze besluiten een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
4. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 8 juni 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eisers hebben hun land van herkomst verlaten omdat eiser werd gechanteerd doot twee mannen, te weten C en D. Eiser werd door hen gechanteerd omdat zij kritische uitspraken van eiser over het Islamitische geloof en het regime op cassetteband hadden staan. Eiser heeft de twee mannen herhaaldelijk betaald, maar daarmee hield de chantage niet op. Nadat eiser van zijn vriend E had vernomen dat C en D erg gevaarlijk waren en tot de Sepah Pasderan behoorden, heeft eiser besloten Iran te verlaten. E, die zelf ook tot de Sepah Pasderan behoort, heeft eiser en zijn gezin vervolgens geholpen bij hun uitreis.
3. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder c en f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen.
Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat aan het asielrelaas geen geloof kan worden gehecht.
4. In beroep hebben eisers aangevoerd dat ten onrechte door verweerder is voorbijgegaan aan de uitspraak van de rechtbank van 15 augustus 2002 waarbij is geoordeeld dat het asielrelaas van eisers geloofwaardig is. Verweerder heeft ten onrechte het standpunt gehandhaafd dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103), de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en die beoordeling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De maatstaf bij deze toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
Blijkens het gestelde in de Vreemdelingencirculaire 2000 (C1/3.2.1, C1/3.2.2 en C1/3.3.4) pleegt verweerder het asielrelaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoord heeft en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan dan mogen, blijkens voornoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
7. In haar uitspraak van 6 augustus 2003, AB 2003, 355 heeft de ABRS samengevat en voor zover hier van belang overwogen dat het niet instellen van hoger beroep door een persoon tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, tot gevolg heeft dat de rechtbank in het beroep tegen een nieuwe beslissing op de aanvraag heeft uit te gaan van de juistheid van het oordeel over die beroepsgronden in de eerdere uitspraak. Ter motivering van haar oordeel heeft de ABRS overwogen dat het ten tweede male beoordelen het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat in het geval het bestuursorgaan geen hoger beroep instelt tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, de rechtbank in het beroep tegen de nieuwe beslissing op de aanvraag heeft uit te gaan van de juistheid van een zonder voorbehoud gegeven rechtsoordeel in de eerdere uitspraak.
In de aangehechte uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, is in rechtsoverweging 4.3 overwogen dat de rechtbank ervan uitgaat dat eiser gechanteerd werd door twee leden van de Pasderan. De rechtbank acht voorts denkbaar dat de chanteurs de opnamen zouden afgeven aan hun meerdere en alsdan de inhoud ter kennis zou komen van de Iraanse autoriteiten. Mede in aanmerking genomen de gestelde inhoud van de geluidsopname is de rechtbank van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat eisers hierdoor gegronde vrees hebben voor vervolging.
Het standpunt van verweerder neergelegd in het bestreden besluit, in het verweerschrift en ingenomen ter zitting dat geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging omdat het asielrelaas niet aannemelijk is, kan in het licht van het vorenstaande niet worden aanvaard. De stelling van verweerder dat de rechtbank in haar uitspraak van 15 augustus 2002 uitsluitend een oordeel heeft geveld over het argument van verweerder dat niet aannemelijk is dat de chanteurs de geluidsopname zouden afgeven omdat dan hun eigen oplichterpraktijken aan het licht zouden komen, kan niet worden gevolgd. Immers hiervoor is reeds in de uitspraak overwogen dat het asielrelaas, ook in de ogen van verweerder zelf, als geloofwaardig moet worden aangemerkt en gevaar voor vervolging moet worden verondersteld. Verweerder kan dan ook niet zonder nadere redengeving met een beroep op het bepaalde in artikel 31 onder c en f, het asielrelaas afwijzen op de grond dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag hebben. De bestreden besluiten moeten derhalve als ontoereikend gemotiveerd worden aangemerkt en deswege in strijd worden geacht met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
8. Gelet op het vorenstaande dienen de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd en dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Prinsen Geerligs, griffier.
afschrift verzonden op: 30 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)