ECLI:NL:RBSGR:2004:AR2459

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/23310, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongewenstverklaring en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Afghanistan

In deze zaak heeft verzoeker, een Afghaanse nationaliteit bezittende vreemdeling, beroep ingesteld tegen de ongewenstverklaring door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Verzoeker heeft sinds 18 december 1999 in Nederland verbleven en heeft eerder een asielaanvraag ingediend die is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft zich gebogen over de vraag of verzoeker bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelt dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Dit oordeel is gebaseerd op de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen, die door de Minister als onvoldoende betrouwbaar zijn aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet behoort tot de risicogroepen zoals genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verzoeker niet is gehoord op zijn bezwaar. De voorzieningenrechter heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en bepaald dat de uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven totdat op zijn bezwaar is beslist.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE,
sector bestuursrecht, vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 04/23310, AWB 04/13622, AWB 04/23311 en AWB 04/23309.
Inzake : A, verzoeker, gemachtigde mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. D. Kuiper, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.Verzoeker, geboren op [...] 1962, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sinds 18 december 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Bij besluit van 11 februari 2004, bekendgemaakt op 3 maart 2004, heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard. Bij faxbericht van 23 maart 2004 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij faxbericht van 23 maart 2004 heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van verweerders besluit van 11 februari 2004 en te gelasten dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege laat totdat op verzoekers bezwaar is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 04/13622.
2. Bij besluit van 14 mei 2004 heeft verweerder eisers bezwaar van 23 maart 2004 ongegrond verklaard. Bij faxbericht van 18 mei 2004 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 14 mei 2004. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/23311. Hierbij heeft verzoeker verzocht het petitum van zijn verzoek te wijzigen in die zin dat het verzoek aldus wordt opgevat dat verzoeker de voorzieningenrechter heeft verzocht om bij wege van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van verweerders beslissing op zijn bezwaar en te gelasten dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege laat totdat op het beroep is beslist.
3. Op 8 april 2004 heeft verweerder een voornemen bekend gemaakt inhoudende de ambtshalve toetsing of er, gelet op de gewijzigde situatie in Afghanistan, ten aanzien van verzoeker bij terugkeer naar dat land nog steeds sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Bij brief van 4 mei 2004 heeft verzoeker zijn zienswijze hieromtrent gegeven. Bij schrijven van 14 mei 2004 heeft verweerder geconcludeerd dat ten aanzien van verzoeker bij uitzetting naar Afghanistan geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. Tegen dit schrijven heeft verzoeker bij faxbericht van 18 mei 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/23309. Bij dit faxbericht heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het beroep van 18 mei 2004 is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 04/23310.
3. De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 14 juli 2004. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was aanwezig Z. Koops-Saber, tolk.
II. EERDERE PROCEDURE.
1. Verzoeker heeft op 12 januari 2000 een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 2 april 2002 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 11 juni 2002 (AWB 02/30791) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het door verzoeker ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel ingesteld.
III. OVERWEGINGEN
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
1.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan terwijl bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ten aanzien van het verzoek geregistreerd onder nummer AWB 04/23310.
1.3 Artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 luidt als volgt:
“ Voor de toepassing van deze afdeling wordt met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.”.
1.4 Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Vw 2000 is de afdeling over de rechtsmiddelen asiel slechts van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw 2000.
1.5 Ingevolge artikel 80 van de Vw 2000 is artikel 7:1 van de Awb niet van toepassing bij besluiten omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw 2000.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit verzoekers relaas, bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Afghanistan, niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden behandeling. Daartoe heeft verweerder het volgende aangevoerd. Verzoeker is op 17 maart 2004 tijdens een aanvullend gehoor in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te vrezen heeft. Verzoeker heeft toen verklaringen afgelegd over de datum waarop hij Afghanistan heeft verlaten en zijn verblijfplaatsen daarna, terwijl die verklaringen niet stroken met hetgeen hij tijdens het nader gehoor in de eerdere asielprocedure heeft verklaard. Dit tast de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen met betrekking tot de reden van zijn vertrek, te weten vervolging van de kant van de Mujaheddin en/of de Taliban vanwege zijn overheidsfunctie tijdens het bewind van Najibullah, in grote mate aan.
Voor zover moet worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen, zijn verzoekers verklaringen dat hij problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan slechts gebaseerd op vermoedens. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij van de huidige machthebbers in Afghanistan problemen zal ondervinden vanwege zijn vroegere lidmaatschap van de DVPA onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht verweerder van belang dat vele Afghanen lid zijn geweest van de DVPA. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in zijn ambtsbericht van 19 augustus 2002 niet geconcludeerd dat de enkele omstandigheid dat een Afghaanse asielzoeker lid is geweest en werkzaamheden heeft verricht voor de DVPA een reden is dat hij /zij te vrezen heeft voor een behandeling van de zijde van de huidige machtshebbers, die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verzoeker behoort ook niet tot één van de risicogroepen als genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2003.
Ten aanzien van verzoekers stelling dat hij niet langer in staat is zijn gezinsleven uit te oefenen, verwijst verweerder naar hetgeen is overwogen in de beslissing van 14 mei 2004 met betrekking tot verzoekers ongewenstverklaring.
In zijn verweerschrift van 6 juli 2004 stelt verweerder dat uit verzoekers verklaringen is gebleken dat hij geen prominente, publieke functie binnen de DVPA heeft vervuld en dat hij niet bij de gewapende facties bekend staat als ex-communist. De omstandigheid dat verzoeker officier bij de Khad was levert, gelet op de bewoordingen van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 november 2003, geen algemeen reëel en voorzienbaar risico in de zin van artikel 3 van het EVRM op.
Verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM treft geen doel, omdat artikel 8 van het EVRM slechts een beperkte rol kan spelen in een asielprocedure.
In de aanvullende pleitnota van 8 juli 2004 stelt verweerder zich op het standpunt dat zijn conclusie van 14 mei 2004 dient te worden opgevat als een schriftelijke weergave van de feitelijke handeling, zijnde het voornemen om verzoeker uit Nederland te verwijderen. Een dergelijke handeling wordt ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 met een beschikking gelijkgesteld. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekers verklaringen met betrekking tot de mogelijke behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM als volstrekt ongeloofwaardig aangemerkt dienen te worden, nu verzoeker zelf tijdens het aanvullend gehoor van 17 maart 2004 heeft verklaard dat hij eerder niet de waarheid heeft gesproken met betrekking tot het tijdstip waarop hij Afghanistan heeft verlaten en zijn verblijf in Moskou gedurende vijf jaar.
3. Verzoeker stelt dat zijn gedoogsituatie in verband met mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM ten onrechte bij besluit van 14 mei 2004 is beëindigd. Verzoeker heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Verweerder heeft in zijn besluit van 2 april 2002 bepaald dat verzoeker bij uitzetting een reëel risico zou lopen van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daarmee een gedoogsituatie in het leven geroepen die feitelijk gelijk is te stellen met toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zodat de beëindiging van deze gedoogsituatie met dezelfde waarborgen omkleed moet zijn als de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aangenomen moet worden dat verweerder bij het creëren van de gedoogsituatie is uitgegaan van een geïndividualiseerd risico, zodat verweerder ook aan het wijzigen van de gedoogsituatie individuele aspecten ten grondslag moet leggen. Dat het Taliban-regime is verdreven, is niet een dergelijke omstandigheid.
Verzoeker acht verweerders besluit onvoldoende gemotiveerd. Verzoeker verwijst naar de volgende passage in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 november 2003: “De volgende groepen lopen mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen:
- personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), ongeacht of zij tot de Parcham of Khalq-factie hebben behoord. De meeste leden van de DVPA woonden in Kaboel of in een van de andere steden gedurende de communistische periode. Zij lopen alleen risico indien zij bij gewapende facties als ex-communist bekend staan. Tot deze groep behoren onder meer leden van het Centrale Comité en van de provinciale- en districtscomités en hun familieleden en sommige leiders en andere hooggeplaatste personen van sociale organisaties zoals de Democratische Jeugd Organisatie en de Democratische Vrouwen Organisatie op landelijk, provinciaal, stedelijk en districtsniveau.
- sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie (Sarandoy) en de veiligheidsdienst KhAD. Zij lopen niet alleen risico van de zijde van de autoriteiten, maar meer zelfs van de zijde van de bevolking (familie van slachtoffers) aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime.”
Nu verzoeker gedetailleerde en geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd, op basis waarvan verweerder hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen in de beschikking van 2 april 2002, heeft verzoeker voldoende aangetoond dat hij tot de bovengenoemde risicogroepen behoort.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag hoe verweerders conclusie van 14 mei 2004 moet worden geduid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er sprake van een schriftelijke beslissing van verweerder, gericht op een rechtsgevolg, namelijk het beëindigen van eisers gedoogsituatie als gevolg waarvan uitzetting mogelijk wordt. Deze gedoogsituatie is ontstaan met verweerders besluit van 2 april 2002 waarbij verzoekers aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen, maar waarbij tevens impliciet is bepaald dat verzoeker niet uitgezet zal worden naar Afghanistan vanwege een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerders besluit is derhalve aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om verweerder te volgen in zijn standpunt, als ingenomen in de aanvullende pleitnota van 8 juli 2004, dat het schrijven van 14 mei 2004 dient te worden aangemerkt als een schriftelijke weergave van een feitelijke handeling, zijnde het voornemen om verzoeker uit Nederland te verwijderen.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerders besluit van 2 april 2002, waarbij verzoekers asielaanvraag is afgewezen, onherroepelijk is geworden. Met dit besluit is verzoekers asielaanvraag geëindigd en hem is geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 verleend. Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Vw 2000 is afdeling 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 slechts van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw 2000. Nu hiervan in de onderhavige zaak geen sprake is, is het bepaalde in artikel 80 van de Vw 2000 evenmin van toepassing. Derhalve geldt de hoofdregel van artikel 7:1 van de Awb dat alvorens beroep in te stellen bezwaar moet worden gemaakt. Het door verzoeker ingediende beroep, geregistreerd onder nummer AWB 04/23309, zal overeenkomstig artikel 6:15, tweede lid, Awb als bezwaar worden doorgezonden aan verweerder.
4.2 Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening opvatten als te zijn ingediend hangende bezwaar. De voorzieningenrechter oordeelt aangaande dit verzoek als volgt. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen in hoge mate is aangetast. Verzoeker heeft immers in het aanvullend gehoor van 17 maart 2004 aangegeven dat hij tijdens zijn nader gehoor op 8 maart 2000 niet de waarheid heeft gesproken en dat hij sinds december 1993 in Moskou heeft gewoond, dat hij zich daar had gemeld bij de UNHCR, en dat hij de Taliban in Afghanistan dus niet heeft meegemaakt, zodat hij ook niet vreesde voor problemen met de Taliban bij terugkeer, maar voor problemen met de Mudjaheddin. Verweerder heeft zich evenzeer op het standpunt kunnen stellen dat hierdoor de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen ten aanzien van de reden van zijn vertrek uit Afghanistan dusdanig is aangetast dat niet langer aannemelijk is dat verzoeker bij terugkeer in Afghanistan te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de risicogroepen als genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 november 2003. Immers, noch uit verzoekers verklaringen tijdens het aanvullend gehoor, waarbij hij niet is teruggekomen op zijn verklaringen afgelegd tijdens het nader gehoor in de eerdere asielprocedure – dat hij slechts een ondergeschikte functie als telefonist heeft vervuld bij de Khad en dat hij zich nooit aan mensenrechtenschendingen heeft schuldig gemaakt –, noch anderszins is aannemelijk geworden dat verzoeker na een periode van meer dan tien jaar nog zal worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime.
4.3 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt van schending van artikel 3 van het EVRM en is het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtmatig. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen reden om het verzoek toe te wijzen.
5. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van het verzoek geregistreerd onder nummer AWB 04/13622.
6.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, respectievelijk hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Dat laatste geldt uitsluitend voor de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
6.2 Ingevolge artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Vw 2000 door verweerder in ieder geval ongewenst worden verklaard de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, indien deze wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot één of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
6.3 Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 juncto artikel 6.5, van het Vb 2000 is neergelegd in B1/2.2.4.4 Vc 2000.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekers bezwaarschrift gegrond wordt verklaard voor zover verzoeker betoogt dat hij op 11 februari 2004 niet ongewenst had mogen worden verklaard nu ten aanzien van hem op dat moment was bepaald dat uitzetting naar verzoekers land van herkomst niet aan de orde was. Nu echter bij besluit van 14 mei 2004 is aangegeven dat artikel 3 van het EVRM niet langer aan verzoekers uitzetting in de weg staat, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het gehele bezwaar.
Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM stelt verweerder dat voor zover moet worden aangenomen dat de ongewenstverklaring inmenging betekent in verzoekers gezinsleven, deze inmenging gerechtvaardigd is. Verzoeker heeft bij herhaling een strafbaar feit gepleegd en op grond daarvan moet aan het algemeen belang een groter gewicht toegekend worden dan aan het belang van verzoeker bij het recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven. Verweerder verwijst voorts naar de afwijzingsgronden in verzoekers eerdere asielprocedure. Ten aanzien van verzoeker is daarin bepaald dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoel in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, hetgeen aan verlening van een verblijfsvergunning in de weg staat.
Verweerder merkt op dat verzoeker niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom het voor zijn kinderen onmogelijk zou zijn om hem in Afghanistan te bezoeken. Verweerder kent daarbij betekenis toe aan het feit dat de situatie in Afghanistan is gewijzigd.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij de conclusie in het bestreden besluit van 14 mei 2004 wil herroepen en dat het bezwaar in zijn geheel ongegrond verklaard dient te worden, onder toepassing van artikel 6:18 van de Awb. Verweerder ziet niet in waarom een ongewenstverklaring niet mogelijk is in een situatie waarin artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan terugkeer naar het land van herkomst. Bij ongewenstverklaring bestaat immers voor verzoeker de verplichting Nederland te verlaten. Daarnaast kan verzoeker worden uitgezet naar een land waar zijn toegang is gewaarborgd. Dat tijdens het uitreiken van de beschikking van 11 februari 2004 nog moest worden geoordeeld dat bij terugkeer van verzoeker schending van artikel 3 van het EVRM aan de orde was, doet hieraan niet af.
8. Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat zijn bezwaar kennelijk ongegrond was, nu verweerder in het bestreden besluit het bezwaar gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte nagelaten verzoeker te horen op zijn bezwaar.
Voorts verwijst verzoeker naar hetgeen hij in de procedure omtrent artikel 3 van het EVRM naar voren heeft gebracht. Verzoeker stelt verder dat de ongewenstverklaring een ongerechtvaardigde inmenging in zijn gezinsleven betekent, zodat deze in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder in bezwaar onvoldoende onderzoek verricht naar zijn familie- en gezinsleven met zijn kinderen.
9. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9.1 Gelet op de motivering van het primaire besluit in samenhang bezien met hetgeen in bezwaar is aangevoerd kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesteld dat uit verzoekers bezwaarschrift aanstonds bleek dat zijn bezwaren ongegrond zijn en dat er in redelijkheid geen twijfel kan bestaan over deze conclusie. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van het primaire besluit ten aanzien van verzoeker nog moest worden geoordeeld dat, gelet op zijn gedoogsituatie, zijn uitzetting in strijd werd geacht met artikel 3 van het EVRM. Blijkens de aanvullende pleitnota van 8 juli 2004 heeft verweerder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onder andere het volgende betrokken:
- dat niet is gebleken dat verzoeker nog contact zou hebben met zijn kinderen of bij hun opvoeding betrokken is,
- dat niet is gebleken dat er een omgangsregeling getroffen zou zijn tussen verzoeker en zijn kinderen,
- dat niet is aangetoond welk belang de kinderen bij omgang met verzoeker zouden hebben, en
- dat niet valt in te zien waarom verzoekers kinderen niet zouden kunnen terugkeren naar Afghanistan, gelet op de gewijzigde situatie aldaar.
Gelet op de onduidelijkheden die er bestonden ten aanzien van de voornoemde punten, mede in aanmerking genomen verzoekers detentie en zijn verklaringen omtrent het contact met de kinderen, bestond er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om verzoeker te horen. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verweerder te volgen in het ter zitting ingenomen standpunt dat de beslissing op bezwaar geacht moet worden anders te luiden, namelijk dat het bezwaar in zijn geheel als kennelijk ongegrond is te beschouwen. Immers, niet is gebleken dat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken of gewijzigd in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Verweerders pleitnota kan niet als een dergelijke intrekking of wijziging worden aangemerkt. Derhalve ligt ter toetsing voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
10. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, bestaat aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Het beroep geregistreerd onder nummer AWB 04/23311 wordt derhalve gegrond verklaard en het bestreden besluit van 14 mei 2004 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
12. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken. Omdat verzoeker ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
13. De voorzieningenrechter wijst met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan verzoeker het betaalde griffierecht ten behoeve van de procedures geregistreerd onder de nummers AWB 04/23311 en AWB 04/13622 ten bedrage van € 272,- dient te vergoeden.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
In de procedures terzake van de ongewenstverklaring geregistreerd onder de nummers AWB 04/13622 en AWB 04/23311:
1. verklaart het beroep geregistreerd onder nummer AWB 04/23311 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. treft op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorziening, inhoudende dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege laat totdat op zijn bezwaar van 23 maart 2004 is beslist;
3. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening geregistreerd onder nummer AWB 04/13622 af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 272,- vergoedt;
In de procedures geregistreerd onder AWB 04/23309 en AWB 04/23310:
6. bepaalt dat het beroep geregistreerd als AWB 04/23309 zal worden doorgezonden aan verweerder als bezwaar;
7. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening geregistreerd onder nummer AWB 04/23310 af.
Aldus gedaan door mr. S. Stenfert Kroese en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004, in tegenwoordigheid van drs. C.H.M. Pastoors, griffier.
RECHTSMIDDELEN
Partijen kunnen tegen de uitspraak voor zover deze ziet op de procedure geregistreerd onder nummer AWB 04/23311 hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u zich wenden tot www.raadvanstate.nl.
Tegen de uitspraak voor zover deze ziet op de procedures geregistreerd onder de nummers AWB 04/13622 en AWB 04/23310 staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 3 augustus 2004