Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Inzake : A, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. A.G. Kleijweg, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D. Kuiper, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1976 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Op 8 juli 2004 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 6 juli 2004 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd.
In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 14 juli 2004. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig mevrouw J.H. Kuperus, tolk in de Franse taal.
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, Vw2000.
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze is toegepast.
Op 6 juli 2004 heeft de vreemdeling in het gemeentehuis van B een verblijfsvergunning aangevraagd. Omdat de verblijfsvergunning werd aangevraagd zonder dat de vreemdeling in het bezit was van de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf, is er namens de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie negatief beschikt middels een zogenaamde nul-dagen beschikking. Op 6 juli 2004 om 15.30 uur is de afwijzende beschikking aan de vreemdeling uitgereikt. De vreemdeling is vervolgens op grond van artikel 50, derde lid, Vw 2000 overgebracht naar het Uitzetcentrum Rotterdam en aldaar opgehouden voor verhoor. De vreemdeling is om omstreeks 16.30 uur op het Uitzetcentrum Rotterdam aangekomen. Om 18.00 uur heeft het verhoor ex artikel 50, derde lid, Vw 2000 plaatsgevonden. Om 18.10 uur is de vreemdeling gehoord in het kader van artikel 59 Vw 2000 en om 18.15 uur is hij in bewaring gesteld.
4. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat hij bij het verzetten van de afspraak voor het aanvragen van een verblijfsvergunning door de overheid is misleid. Dit moet tot opheffing van de bewaring leiden, aldus de gemachtigde. De rechtbank is van oordeel dat eventuele misleiding bij verzetten van een afspraak voor de aanvraag van een verblijfsvergunning de rechtmatigheid van de bewaring niet raakt. Immers, het verzetten van een afspraak voor een aanvraag om een vergunning in te dienen staat juridisch gezien zover af van de beslissing om bij afwijzing van die aanvraag de vreemdeling, na een afweging van belangen, in bewaring te stellen dat dat de rechtmatigheid van die laatste beslissing niet kan raken.
5. Ter zitting is besproken –en de gemachtigde van de vreemdeling heeft dat vervolgens ook als grief naar voren gebracht- dat indien invulling wordt gegeven aan het openbare orde belang door middel van het tweede lid van artikel 59 Vw 2000, weliswaar geen nadere grond voor de bewaring behoeft te worden gegeven, maar nog wel een categorie (een geval waarin de bewaring mogelijk is) als bedoeld in het eerste lid van dat artikel moet worden benoemd. Daarvoor geeft het tweede lid immers geen fictie en in zoverre geeft het tweede lid immers geen invulling aan het eerste lid van artikel 59 voornoemd. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van het eerste en tweede lid van artikel 59 van de Vw 2000 inderdaad lijkt te volgen dat het tweede lid uitsluitend een invulling geeft van de openbare orde grond (waarbij bij die invulling een uitzondering is opgenomen voor vreemdelingen die legaal verblijf hebben gehad) en niet een aparte categorie van gevallen schept, waarin bewaring mogelijk is. Op grond echter van de parlementaire geschiedenis van het tweede lid van artikel 59 moet worden aangenomen dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd met het tweede lid een aparte categorie (naast de categorieën genoemd in het eerste lid onder a en b) van gevallen waarin bewaring mogelijk is te creëren en dat niet bedoeld is met het tweede lid uitsluitend invulling te geven aan het openbare orde criterium van het eerste lid van artikel 59. De rechtbank verwijst naar de nota van wijziging bij het wetsvoorstel (Tweede Kamer 1999-2000, 26 732, nr. 8, pag. 4) waarin het volgende is opgemerkt: “ In het artikelsgewijze deel van de nota naar aanleiding van het verslag, hebben wij aangegeven dat de bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, beperkt moet worden tot illegalen en vreemdelingen die voor het eerst een aanvraag hebben ingediend (“eerste toelaters”). De hier voorgestelde wijziging strekt daartoe. Wij hebben er uit systematische overwegingen voor gekozen om te omschrijven in welk geval de bewaring op grond van het tweede lid niet kan worden toegepast. Uit de zinsnede “tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e, en m” (m is later l geworden, ERH) volgt dat de bewaring ingevolge het tweede lid niet kan worden opgelegd indien de vreemdeling eerder in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Wij merken op, dat ten aanzien van deze vreemdelingen wel bewaring mogelijk is op grond van het eerste lid.” Deze grief treft derhalve geen doel.
6. Voorts heeft de gemachtigde van de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat het recht van de vreemdeling op bijstand van een advocaat naar zijn keuze is geschonden. De rechtbank overweegt dat op grond van de wet (artikel 5.2 , vijfde lid Vb) aan de vreemdeling tijdig mededeling wordt gedaan van het recht zich bij het gehoor inbewaringstelling (ex artikel 59) door zijn raadsman te doen bijstaan. Uit het proces-verbaal d.d 6 juli 2004 (stuk nr. 7) blijkt dat deze mededeling aan de vreemdeling is gedaan. Volgens genoemd proces-verbaal heeft de vreemdeling daarop te kennen gegeven geen advocaat bij het gehoor te willen. De rechtbank ziet op grond van hetgeen de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting heeft aangevoerd geen reden om aan de inhoud van dit ambtsedig opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. Dat wellicht de door de gemachtigde van de vreemdeling genoemde mevr. Stute heeft gepoogd om op het gemeentehuis te B, gedurende of voorafgaande aan de ophouding, kenbaar te maken dat er een voorkeursadvocaat voor de vreemdeling beschikbaar was, doet niet af aan de mededeling ex artikel 5.2 voornoemd en het antwoord daarop van de vreemdeling, op een later tijdstip ten tijde van het gehoor inbewaringstelling in het Uitzetcentrum Rotterdam. De vreemdeling had op dat moment zijn wensen en voorkeur terzake kunnen kenbaar maken.
7. Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat staandehouding vooraf had moeten gaan aan de ophouding is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin zowel identiteit, nationaliteit als verblijfsrechtelijke positie vaststond, aan de ophouding geen staandehouding heeft hoeven voorafgaan. De rechtbank verwijst terzake ook nog naar de uitspraken van de ABRS d.d. 20 juli 2001 in de zaak 200102749/1 en d.d. 12 oktober 2001 in de zaak 200104295/1. Doordat de verblijfsrechtelijke vaststond, stond tevens vast dat er sprake was van illegaal verblijf.
8. De rechtbank kan de vreemdeling niet volgen in diens stelling dat in onderhavig geval niet, zoals vereist, aan de inbewaringstelling een afweging van de betrokken belangen is voorafgegaan. Voorafgaand aan de inbewaringstelling, maar ook bij het verhoor ex artikel 50 Vw 2000, heeft de vreemdeling de situatie waarin hij verkeerde uiteen kunnen zetten. De in het gehoor ex art 59 Vw 2000 naar voren gekomen omstandigheden moeten geacht worden bij het besluit tot oplegging van de maatregel te zijn meegewogen.
9. Namens de vreemdeling is voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan in die zin dat is aangevoerd dat hij niet in bewaring kon worden gesteld nu van de groep vreemdelingen die op dezelfde dag als de vreemdeling een aanvraag heeft ingediend, een viertal mensen niet in bewaring is gesteld. De vreemdeling heeft gesteld dat hij niet in een andere situatie dan dit viertal verkeerde. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het viertal vreemdelingen dat niet in bewaring is gesteld in een relevant andere situatie verkeerde, op grond waarvan of de belangenafweging in dat geval anders is uitgepakt, danwel de verblijfsrechtelijk of procedurele positie van die vreemdelingen anders was dan die van de vreemdeling. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vreemdeling in dezelfde positie verkeerde als de vreemdelingen in de zaken waarop hij zich beroept. Deze grief faalt.
10. De vreemdeling heeft zich erop beroepen dat de beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning onzorgvuldig is behandeld, dan wel in strijd met het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb. Met name heeft hij gesteld dat die aanvraag afgewezen is omdat zijn adviseur misbruik gemaakt zou hebben van de aanvraagprocedure en dat de uitkomst al tevoren vaststond. De rechtbank is van oordeel dat deze stellingen onderhavig geding te buiten gaan. De vreemdeling kan deze stellingen inbrengen in bezwaar tegen de afwijzende beslissing danwel aan de rechter voorleggen in een verzoek om voorlopige voorziening hangende dat bezwaar.
11. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
12. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage:
1. Verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. E.R. Houweling en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. I.F.A.M. Quaedvlieg, griffier.
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Voor zover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
afschrift verzonden op: 20 juli 2004