ECLI:NL:RBSGR:2004:AR2416

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/25403
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 juni 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van een vreemdeling uit Sierra Leone. De vreemdeling was op 19 april 2004 in bewaring gesteld en bevond zich sindsdien in het Uitzetcentrum Rotterdam. De rechtbank overweegt dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in het uitzetcentrum voor een langere duur dan 28 dagen in beginsel geoorloofd is, mits de vreemdeling op korte termijn uitzetbaar is. De rechtbank stelt vast dat de voorzieningen in het uitzetcentrum niet gelijk zijn aan die in een huis van bewaring, ondanks verbeteringen die zijn aangebracht. De rechtbank oordeelt dat de vreemdeling niet langer dan 28 dagen in het uitzetcentrum mag verblijven, omdat het uitzetcentrum bedoeld is voor vreemdelingen die op korte termijn kunnen worden uitgezet. De rechtbank beveelt de overbrenging van de vreemdeling naar een huis van bewaring binnen veertien dagen na verzending van de uitspraak. De rechtbank verklaart het beroep tegen de voortzetting van de bewaring ongegrond, maar het beroep tegen de wijze van uitvoering van de maatregel gegrond. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
bewaring
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 04/25403
Inzake : A, hierna te noemen: de vreemdeling,
gemachtigde mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Berg en mr. F.W. Chan, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1975 en de nationaliteit van Sierra Leone te hebben. Op 19 april 2004 heeft verweerder de vreemdeling in bewaring gesteld.
2. Bij uitspraak van 6 mei 2004 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Rotterdam (AWB 04/18547), het beroep inzake opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3. Op 2 juni 2004 is de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsbeneming, door middel van een kennisgeving van verweerder ex artikel 96, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 juni 2004. De gemachtigde van de vreemdeling is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1.1 De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.1 De vreemdeling heeft bij brief van 7 juni 2004 ter toelichting op het beroep het volgende aangevoerd. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 26 november 2003 (AWB 03/57732) maakt de vreemdeling bezwaar tegen het voortduren van de bewaring nu deze langer dan 28 dagen ten uitvoer wordt gelegd in het Uitzetcentrum Rotterdam. De voorzieningen in het Uitzetcentrum Rotterdam als grenslogies zijn immers niet vergelijkbaar met die in een huis van bewaring. Nu de vreemdeling op 19 april 2004 in bewaring is gesteld en is aangemeld voor plaatsing in een huis van bewaring, maar zich op 17 mei 2004 - en ook nog op 7 juni 2004 - in het Uitzetcentrum Rotterdam bevond is de vreemdelingenbewaring onrechtmatig en dient deze onder toekenning van schadevergoeding te worden opgeheven. Subsidiair geldt dat dient te worden bepaald dat de vreemdeling, alsnog binnen een nader te bepalen termijn in een huis van bewaring wordt geplaatst.
2.2 Bij brief van 16 juni 2004 heeft de vreemdeling het volgende aangevoerd. De door verweerder overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) van 13 mei 2004 (nr. 200401459/1) ziet in de kern niet zozeer op de voorzieningen in een uitzetcentrum in vergelijking met een huis van bewaring, maar op de toelaatbare duur van de vreemdelingenbewaring in een uitzetcentrum. De AbRvS heeft in die uitspraak overwogen dat de termijn van 28 dagen slechts een interne richtlijn betreft. Uit deze overweging valt af te leiden dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, dus een langere termijn toelaatbaar is. Verlenging van de termijn strookt echter niet met de doelstellingen van een uitzetcentrum. Dit blijkt ook uit de brief van verweerder van 26 februari 2004 aan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar. De uitzetcentra zijn bedoeld voor illegale vreemdelingen, die bij (grootschalige) acties in vreemdelingenbewaring worden gesteld en op korte termijn uitzetbaar zijn, zodat de ‘doorstroming’ in het uitzetcentrum gewaarborgd kan blijven. Voornoemde uitspraak van de AbRvS heeft overigens betrekking op de situatie in Uitzetcentrum Schiphol en niet op de situatie in Uitzetcentrum Rotterdam. Verder kan op grond van de schriftelijk toelichting van verweerder van 15 juni 2004 en de daarbij overgelegde stukken niet worden gesteld dat het Uitzetcentrum Rotterdam wegens de aangebrachte veranderingen voldoet aan het bepaalde in het Reglement regime grenslogies. Op grond van het voorgaande handhaaft de vreemdeling de verzoeken die hij heeft gedaan bij brief van 7 juni 2004. Ten slotte bestaat aanleiding om de gemachtigde van de vreemdeling in de gelegenheid te stellen na de zitting schriftelijk te reageren op de stukken die verweerder op 15 juni 2004 aan de rechtbank en de vreemdeling heeft doen toekomen. De gemachtigde heeft immers tijdig laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Voorts zijn de stukken op een laat tijdstip ingediend.
3.1 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de door deze rechtbank in de uitspraak van 26 november 2003 gestelde termijn van 28 dagen, gedurende welke de vreemdeling maximaal in het Uitzetcentrum Rotterdam zou mogen verblijven, in de eerste plaats niet meer van toepassing is nu in en omstreeks de maand februari van dit jaar de nodige verbeteringen zijn aangebracht. Zo is er in iedere gang een volwaardige recreatieruimte gesitueerd, is in achttien kamers, mede ten behoeve van de rechtshulpverlening, een telefoon geplaatst en is er sinds 12 april 2004 een activiteitenbegeleidster in dienst. De verblijven zijn, met uitzondering van één uur lunchtijd, tussen 08.00 en 17.00 uur open en de vreemdelingen kunnen zich dan vrij bewegen onder gebruikmaking van vier luchtruimten. De gangen van het Uitzetcentrum Rotterdam zijn zodanig aangepast dat er directe daglichttoetreding is. Er is medische zorg aanwezig. Uit een nieuw rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, dat nog niet openbaar is, blijkt dat deze aanzienlijk is verbeterd. In de tweede plaats blijkt uit de uitspraak van de AbRvS van 13 mei 2004 dat een vreemdeling langer dan 28 dagen in een uitzetcentrum mag verblijven omdat de ‘28 dagen termijn’ slechts een interne instructie betreft en het regime in een huis van bewaring nagenoeg gelijk is aan het regime in een uitzetcentrum. Tenuitvoerlegging van de bewaring in een uitzetcentrum met overschrijding van de ‘28 dagen termijn’, welke er slechts toe dient om de ‘doorstroming’ te waarborgen, is dan ook niet onrechtmatig. Omdat het regime in een uitzetcentrum nagenoeg gelijk is aan het regime in het huis van bewaring is de duur gedurende welke de vreemdelingenbewaring in een uitzetcentrum ten uitvoer mag worden gelegd gelijk aan de duur gedurende welke de vreemdelingenbewaring in een huis van bewaring ten uitvoer mag worden gelegd. Verweerders mededeling tijdens de mondelinge behandeling van het eerste beroep, te weten dat zal worden getracht de vreemdeling tijdig in een huis van bewaring te plaatsen is gelet op dit alles niet meer actueel. Verweerder ziet evenmin aanleiding om met betrekking tot de duur van het verblijf in het Uitzetcentrum Rotterdam specifiek beleid in het leven te roepen.
3.2 Verweerder acht verder de voortzetting van de maatregel van vreemdelingenbewaring in dit geval niet onrechtmatig.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 De rechtbank overweegt allereerst dat zij geen aanleiding ziet om de gemachtigde van de vreemdeling alsnog in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de door verweerder bij brief van 15 juni 2004 ingebrachte stukken, nu de gemachtigde er zelf voor heeft gekozen niet ter zitting te verschijnen en hij ter gelegenheid van die zitting zijn zienswijze naar voren had kunnen brengen. Overigens heeft de gemachtigde bij brief van 16 juni 2004 nog op de stukken gereageerd. Deze brief is tijdens de zitting aan de orde gesteld en zal bij de besluitvorming worden betrokken.
4.2 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het voortduren van vreemdelingenbewaring niet onrechtmatig is. De vreemdeling is op 28 mei 2004 gepresenteerd bij de autoriteiten van Sierra Leone. De Sierra Leoonse autoriteiten hebben naar aanleiding van deze presentatie een zogeheten ‘non-statement’ verklaring afgegeven. De Vreemdelingendienst heeft op 4 juni 2004 een presentatie bij de autoriteiten van Nigeria aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder voldoende voortvarend om de uitzetting van de vreemdeling te realiseren en kan thans nog niet worden gezegd dat voldoende zicht op uitzetting ontbreekt. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling zijn uitzetting frustreert nu hij blijkens zijn verklaringen een valse nationaliteit heeft opgegeven.
Gelet op het feit dat de wijze waarop de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd, niet eerder in rechte onrechtmatig is bevonden alsmede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de rechtbank in de wijze waarop de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd thans geen reden om opheffing van de maatregel te bevelen.
4.3.1 Met betrekking tot de vraag of de wijze waarop de maatregel van vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd onrechtmatig is, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.3.2 Bij besluit van 28 november 2003 heeft verweerder het Uitzetcentrum Rotterdam, met ingang van dezelfde datum aangewezen als ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, en/of artikel 58, eerste lid, Vw 2000. Op het verblijfsregime in het Uitzetcentrum Rotterdam is het Reglement regime grenslogies van 14 januari 1993 (Staatsblad 1993, 45, hierna Reglement regime grenslogies) van toepassing. Dit Reglement is gewijzigd bij Besluit van 7 september 2000 (Staatsblad 2000, 364), welke wijziging in werking is getreden bij Besluit van 20 maart 2001 (Staatsblad 2001, 144).
4.3.3 Bij de hiervoor reeds genoemde uitspraak van 26 november 2003 heeft deze rechtbank, zitting houdende te Rotterdam, geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam niet de duur van 28 dagen mag overschrijden vanwege het ontbreken van - deels in het Reglement regime grenslogies voorgeschreven - voorzieningen op het gebied van rechtshulpverlening, recreatie en daglichttoetreding.
4.3.4 Vanwege het feit dat de vreemdelingenbewaring in de onderhavige procedure langer dan de in de uitspraak van deze rechtbank van 26 november 2003 gestelde termijn van 28 dagen ten uitvoer wordt gelegd in het Uitzetcentrum Rotterdam, heeft de rechtbank verweerder bij brief van 10 juni 2004 verzocht aan te geven of, en zo ja, welke veranderingen dan wel verbeteringen in de voorzieningen in het Uitzetcentrum Rotterdam zijn aangebracht. Bij brief van 15 juni 2004 en ter zitting heeft verweerder deze vragen beantwoord en een nadere toelichting gegeven. Voor de inhoud van deze antwoorden en de nadere toelichting zij kortheidshalve verwezen naar hetgeen hiervoor onder 3. staat vermeld.
4.3.5 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de door verweerder gereleveerde verbeteringen van de voorzieningen in het Uitzetcentrum Rotterdam zijn aangebracht en dat daarmee de door deze rechtbank in de uitspraak van 26 november 2003 genoemde bezwaren, met uitzondering van het bezwaar dat ziet op het ontbreken van directe daglichttoetreding in de afgesloten verblijfsruimte, waar de vreemdeling van 17.00 tot 8.00 uur dient te verblijven, tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam voor een langere duur dan 28 dagen niet meer actueel zijn.
De rechtbank stelt voorts vast dat met deze verbeteringen het regime in het Uitzetcentrum Rotterdam thans, met uitzondering wellicht van het ingevolge artikel 8 aanhef en onder d, Reglement regime grenslogies geldende vereiste van beschikbaarheid van de noodzakelijke medische hulpverlening (zie hierna onder 4.3.7), voldoet aan het bepaalde in dit reglement. Weliswaar heeft de vreemdeling dit betwist, nu hij evenwel zijn standpunt in dezen niet nader heeft gemotiveerd, gaat de rechtbank aan deze betwisting voorbij.
Uit het voorgaande volgt dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam voor een langere duur dan 28 dagen in beginsel geoorloofd is. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat het uitzetcentrum ertoe dient in bewaring gestelde vreemdelingen op te nemen, die op korte termijn uitzetbaar zijn.
De rechtbank verwijst in dezen naar een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 26 juni 2003 (kenmerk PCV/03/Uv/840) onder de naam “plan van aanpak met betrekking tot de uitzetcentra” waarin als doelgroepen van de uitzetcentra worden genoemd: groepen vreemdelingen die als gevolg van (grootschalige) acties in bewaring worden genomen en op korte termijn uitzetbaar zijn en - in uitzonderingssituaties, te weten situaties waarin de bestaande capaciteit voor de bewaring van geweigerde vreemdelingen ontoereikend is - groepen vreemdelingen die aan de buitengrens zijn geweigerd en in bewaring worden gesteld, om op korte termijn te worden verwijderd. Tegen de achtergrond van deze doelgroepen komt ook de toepasselijkheid van het Reglement regime grenslogies tot zijn recht. In dit verband wijst de rechtbank op een brief van verweerder van 20 december 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer waarin het volgende staat vermeld (TK 2001-2002,26 338, nr. 6). “Het verblijfsregime op de centra is gebaseerd op het Reglement regime grenslogies. Dit regime beperkt de vreemdeling niet onnodig in zijn bewegingsvrijheid binnen het centrum, biedt toereikende voorzieningen en een dagprogramma dat past bij vreemdelingen die op korte termijn worden verwijderd. Zo is in het dagprogramma geen scholingsaanbod voorgeschreven, hetgeen in de huizen van bewaring, die normaliter voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring worden gebruikt, wel het geval is.”
4.3.6 De rechtbank ziet zich, mede gelet op het hiervoor onder 3. beschreven standpunt van verweerder en de huidige duur van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam, vervolgens voor de vragen gesteld of het regime in het Uitzetcentrum Rotterdam kan worden gelijkgesteld met het regime in een huis van bewaring, zodat de maatregel van vreemdelingenbewaring qua duur in volle omvang in het Uitzetcentrum Rotterdam ten uitvoer kan worden gelegd en, indien dit niet het geval is, of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam onredelijk lang voortduurt.
4.3.7 Naar het oordeel van de rechtbank dient de eerste vraag ontkennend te worden beantwoord. De rechtbank acht daartoe redengevend dat het voorzieningenniveau van het huis van bewaring ingevolge de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en de daaruit voortvloeiende regelgeving, aan een aantal vereisten dient te voldoen die blijkens het Reglement regime grenslogies niet gelden voor het voorzieningenniveau in het Uitzetcentrum Rotterdam, terwijl evenmin is gebleken dat het voorzieningenniveau in het Uitzetcentrum Rotterdam feitelijk gelijk is aan dat in een huis van bewaring. Het betreft in dezen achtereenvolgens voorzieningen op het gebied van medische zorg (artikel 42 Pbw), sociale verzorging en hulpverlening (artikel 43 Pbw), deelname aan arbeid (artikel 47 Pbw), onderwijs (artikel 48 Pbw) en dagbesteding (artikel 21 Pbw in verbinding met artikel 3, tweede lid, van het “Besluit van 23 februari 1998, Stb. 111, houdende vaststelling van de Penitentiaire maatregel en daarmee verband houdende wijziging van enige andere regelingen”). Voor wat betreft het aspect van de medische zorg overweegt de rechtbank nog dat deze blijkens een rapport van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg van 24 maart 2004 over het Uitzetcentrum Rotterdam, ernstige tekortkomingen kent. Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangegeven dat, naar de rechtbank ook aanneemt, sedertdien de nodige verbeteringen zijn aangebracht en dat de Inspecteur voor de Gezondheidszorg inmiddels positief heeft gerapporteerd, evenwel heeft verweerder dit rapport, in weerwil van een uitdrukkelijk verzoek daartoe van de rechtbank, niet in het geding gebracht, zodat de inhoud van het rapport en het huidige niveau van de medische voorzieningen in rechte niet kunnen worden vastgesteld.
Voorts overweegt de rechtbank dat ingevolge de Pbw in verbinding met de artikelen 4 en 1, aanhef en onder b, van de “Regeling van de Minister van Justitie van 24 december 1998, nr. 736621/98/DJI, Stcrt. 250, houdende de eisen waaraan een verblijfsruimte voor gedetineerden in een penitentiaire inrichting dient te voldoen”, zich in de verblijfsruimte een (beveiligd) raam dient te bevinden, waaronder dient te worden verstaan een voorziening waardoor de cyclus van dag en nacht kan worden waargenomen. Uit de schriftelijke toelichting van verweerder en hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd, kan geenszins worden afgeleid dat in de afgesloten verblijfsruimte, waar de vreemdeling van 17.00 uur tot 8.00 uur dient te verblijven, sprake is van directe daglichttoetreding.
4.3.8 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat, anders dan verweerder heeft betoogd, in het Uitzetcentrum Rotterdam minder voorzieningen voorhanden (dienen te) zijn dan op grond van de Pbw in een huis van bewaring voorhanden (dienen te) zijn, hetgeen ook in overeenstemming is met de hiervoor genoemde functie van het uitzetcentrum als plaats van bewaring van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, die op korte termijn uitzetbaar zijn. Alhoewel in de hiervoor onder 4.3.5 genoemde brief van verweerder van 26 juni 2003 tevens staat vermeld dat het uitzetcentrum een locatie wordt waar de maatregel van vreemdelingenbewaring qua duur in volle omvang ten uitvoer kan worden gelegd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het Uitzetcentrum Rotterdam thans reeds als een zodanige locatie kan worden aangemerkt.
4.3.9 In het kader van de vraag of de maatregel van vreemdelingenbewaring onredelijk lang in het Uitzetcentrum Rotterdam ten uitvoer wordt gelegd, overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder desgevraagd heeft aangegeven geen specifiek beleid te voeren met betrekking tot de duur van de vreemdelingenbewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling van het eerste beroep op 28 april 2004, derhalve nadat de verbeteringen in het Uitzetcentrum Rotterdam reeds waren aangebracht, desgevraagd heeft aangegeven dat zou worden getracht de vreemdeling vóór het verstrijken van de termijn van 28 dagen te plaatsen in een huis van bewaring, dat de vreemdeling met het oog daarop ook is aangemeld bij het selectiecentrum en dat de maatregel van vreemdelingbewaring ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep op twee dagen na gedurende twee maanden in het Uitzetcentrum Rotterdam ten uitvoer is gelegd. Gelet op het voorgaande alsmede rekening houdend met hetgeen verweerder heeft verklaard met betrekking tot de activiteiten die worden ondernomen ter fine van uitzetting en de resultaten daarvan, ziet de rechtbank aanleiding de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het Uitzetcentrum Rotterdam niet langer rechtmatig te achten en de overbrenging van de vreemdeling naar een huis van bewaring te bevelen binnen veertien dagen na verzending van deze uitspraak.
5. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de wijze waarop de maatregel van vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd, is derhalve gegrond.
6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling niet in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de voortzetting van de bewaring, is derhalve ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor toekenning van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de voortzetting van de bewaring, ongegrond;
2. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de wijze waarop de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd, te weten in het Uitzetcentrum Rotterdam, gegrond en beveelt de overbrenging van de vreemdeling binnen veertien dagen na verzending van deze uitspraak naar een huis van bewaring;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. I.F.A.M. Quaedvlieg, griffier.
De griffier,
De rechter,
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 30 juni 2004