RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE ECONOMISCHE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/755125-03
's-Gravenhage, 24 augustus 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
[adres]
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 23 maart 2004, 15 juni 2004 en 24 augustus 2004.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. G. Szegedi, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. L.M.E. van der Wees heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de resultaten van het onderzoek door de Belgische politie naar de computerbestanden van [vuurwerkbedrijf] op onrechtmatige wijze zijn verkregen en van het bewijs dienen te worden uitgesloten, omdat aan het voorafgaande rechtshulpverzoek van de officier van justitie aan de Procureur des Konings te Antwerpen van 5 januari 2004 blijkens de brief van de Belgische onderzoeksrechter J. Mahieu van 9 januari 2004, de vereiste grond van dubbele strafbaarheid ontbrak.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat de officier van justitie na haar verzoek aan de Procureur des Konings om doorzoeking van het kantoor van vuurwerkbedrijf [vuurwerkbedrijf] ter inbeslagneming op grond van verdenking van verdachte van opzettelijke overtreding van de Wet milieugevaarlijke stoffen van 5 januari 2004 op 16 januari 2004 een nieuw en aangevuld rechtshulpverzoek heeft ingediend. Dit verzoek is gestoeld op - naast de verdenking van voormeld feit - het redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan het gebruik van een vals inschrijvingsbewijs van de Kamer van Koophandel en is, gelet op zijn opdracht van 9 februari 2004 aan de korpschef van Kappellen tot uitvoering van het verzoek, door onderzoeksrechter J. Mahieu geaccordeerd. Blijkens het ondertekend proces-verbaal van de Belgische politie, Politiezone Noord, van 17 februari 2004, heeft het verzochte onderzoek inderdaad na toestemming van deze onderzoeksrechter plaatsgevonden op 12 februari 2004. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er bij het gehoor geven aan het rechtshulpverzoek van de officier van justitie gehandeld is in strijd met enig in België geldende wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling. Ten overvloede overweegt zij voorts dat het politieonderzoek voldeed aan de eisen die er naar Nederlands recht aan moeten worden gesteld. Zij verwerpt het verweer.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Beroep op een strafuitsluitingsgrond.
Ter terechtzitting heeft de raadsman met betrekking tot het onder 3 telastgelegde feit aangevoerd dat de telastlegging ten onrechte op de algemene delictsomschrijving van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht is toegesneden, in plaats van op de toepasselijke bijzondere bepaling van artikel 175 Sr, zodat verdachte ten aanzien van dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus, dat het de stelling impliceert dat artikel 175 Sr als een zogenoemde ‘lex specialis’ ten opzichte van artikel 174 Sr heeft te gelden, zodat, nu niet alle bestanddelen van artikel 175 Sr in de op artikel 174 Sr gestoelde telastlegging zijn opgenomen, na bewezenverklaring van het telastgelegde de noodzakelijke toepassing van artikel 175 Sr als lex specialis dwingt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt, dat artikel 175 Sr moet worden aangemerkt als een culpose variant van de doleuze delictsomschrijving van artikel 174 Sr. Er kan niet worden gesteld dat de wetgever een dwingende rangorde heeft willen aanbrengen tussen beide bepalingen en bij feitelijke gedragingen als de onderhavige de exclusieve toepassing van artikel 175 Sr op het oog heeft gehad. Nu er geen sprake is van een lex specialis stond het de officier van justitie vrij om verdachte terzake van de zwaardere variant van artikel 174 Sr te vervolgen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft telkens met een ander gedurende een achttal maanden vanuit België een grote hoeveelheid vuurwerk ingevoerd, dat niet voldeed aan de Nederlandse voorschriften. Dit vuurwerk was door zijn grote vuurkracht en omvang gevaarlijk van aard en niet voorzien van een duidelijke gebruiksaanwijzing. Vervolgens verkocht verdachte dit vuurwerk aan particulieren. Door illegaal en gevaarlijk vuurwerk te verspreiden onder personen, die de vereiste professionele kennis ontbeerden om het op veilige wijze op te slaan en af te steken, heeft verdachte een onaanvaardbaar risico in het leven geroepen voor de veiligheid van deze personen en hun omgeving. Van dit risico moet hij, gelet op hetgeen zich recent in Enschede heeft voltrokken en de jaarlijkse berichtgeving van overheidswege over het gevaar van vuurwerk in het algemeen, als elk ander op de hoogte zijn geweest. Verdachte is hier uit winstbejag aan voorbij gegaan. Ten gevolge van de ontsteking van één door hem ingevoerd en verhandeld stuk illegaal vuurwerk is een persoon komen te overlijden. Door de tussenhandelaar aan wie verdachte dit vuurwerk had verkocht niet op de gevaren te wijzen en er geen duidelijke instructies bij te geven, heeft verdachte een ernstig strafbaar feit begaan en moet hem dit fatale ongeval worden aangerekend.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 20 januari 2004, waaruit blijkt dat er eerder door het openbaar ministerie met verdachte is getransigeerd terzake van overtreding van vuurwerkregelgeving. Dit heeft verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden om opnieuw in de fout te gaan.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de navolgende duur passend en geboden.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
- 1.2.1, 1.2.2 en 2.1.3 van het Vuurwerkbesluit.
Beslissing.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd;
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd;
verkopen van waren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter verzwijgende, terwijl het feit iemands dood ten gevolge heeft;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig (24) maanden;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot acht (8) maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 14 december 2003,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 17 december 2003,
welke voorlopige hechtenis werd geschorst met ingang van : 15 juni 2003;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. C.A.J.F.M. Hensen, voorzitter,
P.C. Krekel en M.A.J van de Kar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Berger, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 september 2004.