DE VORDERING, DE GRONDSLAG DAARVOOR EN HET VERWEER
2. Van Walraven vordert dat de rechtbank Hovas veroordeeld tot betaling van de schade volgens de door haar ingediende staat inhoudende een bedrag van EUR 50.811,30 terzake van door haar geleden omzetverlies in de verkoop van de vloerbochten, danwel een bedrag van EUR 33.761,08 terzake winstafdracht, alles met rente en onder uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring. Hovas voert gemotiveerd verweer, waarop - voorzover nodig - in het navolgende in zal worden gegaan.
BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3. Van Walraven heeft zich, zoals blijkt uit het hiervoor onder 2 overwogene, op een tweetal verschillende mogelijke wijzen van berekening van haar schade beroepen: (i) gederfde winst wegens gemiste omzet en (ii) afdracht van de door Hovas met inbreuk behaalde winst. Andere schadeposten zijn niet gesteld, zodat deze niet in het navolgende zijn onderzocht. Verder is Van Walraven er - terecht - van uitgegaan dat slechts de hoogste van deze twee posten kan worden toegewezen.1
4. Aanvankelijk heeft Hovas nog het verweer gevoerd dat zij eerst schadeplichtig was vanaf 9 november 2001, doch dit verweer heeft zij ter comparitie - terecht, gelet op het hiervoor geciteerde dictum en voornoemde overweging van de rechtbank - ingetrokken.
5. Met betrekking tot de omvang van de gederfde winst overweegt de rechtbank als volgt. In de eerste plaats heeft Hovas bestreden dat de door haar gegenereerde omzet in de vloerbochten zich één op één laat vertalen in gemiste omzet aan de kant van Van Walraven. In dit kader heeft Hovas onder meer er op gewezen dat voor de vloerbochten alternatieven op de markt zijn, die geen inbreuk maken op het octrooi van Van Walraven. Bij antwoord heeft Hovas als alternatief genoemd het gebruik van zogenaamde aluplexleidingen, voor welke leidingen in het geheel geen vloerbochten noodzakelijk zouden zijn. Voorafgaand aan de comparitie heeft Van Walraven evenwel cijfers overgelegd afkomstig van Informationszentrale Kunststoffe/KWD te Darmstadt, waaruit blijkt dat de omzet betreffende de buizen waar de bochten voor noodzakelijk zijn in de betreffende periode nagenoeg constant is gebleven. De juistheid van deze cijfers is door Hovas onvoldoende inhoudelijk weersproken en evenmin heeft zij cijfers overgelegd waaruit het tegendeel zou moeten blijken. Zodoende is er van uit te gaan dat voornoemde door Hovas gesignaleerde "kentering" in de omzet van de buizen waar de vloerbochten voor worden gebruikt zich niet heeft voorgedaan. De rechtbank gaat verder voorbij aan de door Hovas genoemde trend dat er op vloerverwarming zou worden overgestapt, waarvoor meer leiding maar minder bochten zou worden gebruikt. Zij heeft dit betwiste feit niet alleen op geen enkele manier verder onderbouwd, maar bovendien nagelaten toe te lichten hoe groot de invloed daarvan zou moeten zijn geweest. Tevens heeft Hovas ter comparitie nog genoemd dat een "alternatief systeem" voorhanden zou zijn, welk feit door Van Walraven is erkend. Hoe groot het effect van dit mogelijke alternatief evenwel op de daling van de omzet van Van Walraven precies is geweest, kan de rechtbank niet vaststellen. Wel acht de rechtbank voldoende duidelijk geworden dat de invloed hiervan (en ook van de door Hovas genoemde trends) gering moet zijn geweest, gelet op het volgende.
6. Onbestreden is dat Hovas met de inbreukmakende vloerbochten op de markt is gekomen in het jaar 1999. Uit het door Van Walraven overgelegde accountantsrapport kan genoegzaam worden afgeleid dat juist in dat jaar zich een zeer aanzienlijke en plotselinge terugval in de omzet van de vloerbochten bij Van Walraven heeft voorgedaan, welke trend de jaren daarna heeft doorgezet. In 1998 bedroeg de totale omzet van Van Walraven nog 59.637 vloerbochten, terwijl dit er in 1999 nog slechts 39.244 waren (vervolgens in 2000 33.710 stuks, in 2001 35.154 stuks en in 2002 35.620 stuks). Uit datzelfde rapport blijkt verder dat Hovas 6 klanten (van in totaal 7) gemeen had met Van Walraven, die tezamen verantwoordelijk waren voor nagenoeg alle omzet van Hovas. Deze omzet correspondeert vervolgens grotendeels met bovengenoemde terugval in de omzet van Van Walraven. Hiermee acht de rechtbank genoegzaam duidelijk geworden dat Hovas verantwoordelijk is voor het leeuwendeel van de (plotselinge) omzetdaling bij Van Walraven en slechts in veel mindere mate het feit dat een alternatief op de markt is.
7. Hovas heeft voorts in algemene termen bestreden dat de kostprijs die door Van Walraven is gehanteerd bij de berekeningen onjuist zou zijn. Nadat Van Walraven deze vervolgens had gestaafd met het accountantsrapport, is geen nadere uitleg of onderbouwing door Hovas gevolgd, zodat van de juistheid van die cijfers is uit te gaan.
8. Verder heeft Hovas er nog op gewezen dat er een niet onaanzienlijk prijsverschil tussen haar bochten en die van Van Walraven bestaat. Hovas heeft hiervan geen bewijzen overlegd, doch Van Walraven heeft ter comparitie erkend dat de door haar gehanteerde prijs ongeveer EUR 1,30 was (volgens de betekende schadestaat overigens variërend van EUR 1,39-1,48) en die van Hovas EUR 1,02, zodat van een dergelijk prijsverschil is uit te gaan. Ook vanwege dit niet onaanzienlijk prijsverschil valt niet geheel uit te sluiten dat enige klanten toch op het alternatieve systeem zouden zijn overgestapt, dan wel dat zij - zoals Hovas nog heeft gesteld - een lagere prijs voor de bochten bij Van Walraven zouden hebben bedongen. Zij zouden dan immers bij Van Walraven grote(re) hoeveelheden hebben afgenomen en zo - de rechtbank kan de logica in deze stellingen van Hovas niet ontkennen - wellicht een betere prijs hebben uitonderhandeld.
9. Gelet op dit een en ander en voorts op het mogelijke effect van het alternatieve systeem dat op de markt was, stelt de rechtbank de schade terzake door Van Walraven gederfde winst ex aequo et bono vast op een bedrag van EUR 42.000,00.
10. Aangezien door Van Walraven terzake de winstafdracht (slechts) een bedrag van EUR 33.761,08 wordt gevorderd, terwijl terzake gederfde winst reeds een bedrag toewijsbaar is van EUR 42.000,00, behoeft deze grondslag gelet op het onder 3 overwogene geen beoordeling meer.
11. Tot slot moet nog (ambtshalve) worden beoordeeld vanaf welk moment de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag is gaan lopen. Gelet op het in art. 6:83 sub b BW bepaalde, zou in beginsel moeten worden uitgegaan van de datum van verkoop van iedere inbreukmakende bocht. In aanmerking genomen echter dat de schade ex aequo et bono is vastgesteld en zodoende niet op directe wijze kan worden gerelateerd aan iedere individuele inbreukmakende bocht, zal de rechtbank uitgaan van een ingangsdatum voor de wettelijke rente die het midden houdt tussen 20 juli 2001 en 15 april 2003, derhalve 2 juni 2002.
12. Als (hoofdzakelijk) in het ongelijk gestelde partij zal Hovas de kosten van de procedure hebben te dragen.
BESLISSING: