ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ7388

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/20639
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar en beroep in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 augustus 2004, staat de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep van eiseressen centraal. Eiseres sub 1, de werkgeefster, had op 4 juli 2002 een tewerkstellingsvergunning aangevraagd voor eiseres sub 2, de werkneemster, maar deze aanvraag werd op 17 januari 2003 afgewezen. Eiseressen stelden dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard door verweerder, de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen. De rechtbank oordeelt dat het bezwaarschrift, dat op 18 februari 2003 was ingediend, uitsluitend door of namens eiseres sub 2 was ingediend, en dat eiseres sub 1 geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit. Dit betekent dat eiseres sub 2 niet als belanghebbende kan worden beschouwd, omdat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank bevestigt dat de werkgeefster in haar beroep ontvankelijk is, maar dat het bezwaar van de werkneemster terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond en stelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 04/20639 TWV
Inzake : Residence Huizing B.V., gevestigd te ’s-Gravenhage, eiseres sub 1, en B, eiseres sub 2, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag,
tegen : de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen, verweerder, gemachtigde mr. H.C. Dijkstra.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiseres sub 1 (hierna ook te noemen: de werkgeefster) heeft op 4 juli 2002 een tewerkstellingsvergunning krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) aangevraagd ten behoeve van B, eiseres sub 2 (hierna ook te noemen: de werkneemster), voor het verrichten van arbeid in de functie van verpleegkundige. Bij besluit van 17 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is op een bezwaarschrift ingediend. Op 22 mei 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op 17 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij schrijven van 26 april 2004 hebben eiseressen gezamenlijk beroep ingesteld tegen dit besluit bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 juli 2004. Eiseres sub 1 is verschenen bij haar gemachtigde en voorts is ter zitting verschenen de heer Bijkerk, lid van het managementteam van eiseres sub 1. Eiseres sub 2 is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiseressen stellen dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe hebben zij -samengevat- aangevoerd dat zij destijds hadden afgesproken dat uitsluitend de werkneemster bezwaar zou aantekenen tegen de beschikking van 17 januari 2003. Redengevend hiervoor was het kostenaspect en het gegeven dat al uit de stukken zou blijken dat de werkgeefster het bezwaar steunde. Eiseressen hebben voorts aangevoerd dat zij samen bij de hoorzitting op 22 mei 2003 aanwezig waren en dat de werkgeefster op verzoek van verweerder stukken heeft toegezonden waaruit blijkt dat zij nog altijd belang heeft bij een positieve beslissing op het bezwaarschrift. De situatie van eiseressen is dan ook een geheel andere dan die zoals neergelegd in de door verweerder in het bestreden besluit verwezen uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 2003 (AWB 03/2647, gepubliceerd in JV 2003,490).
Eiseressen hebben in beroep een (ongedateerde) brief overgelegd waaruit hun gezamenlijk belang blijkt.
3. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of de werkgeefster bezwaar heeft ingesteld.
Bij verweerder is bij brief van 18 februari 2003 een bezwaarschrift ingediend tegen een beschikking welke op 17 januari 2003 is verzonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat bezwaarschrift, gelet op de tenaamstelling en inhoud ervan, uitsluitend en alleen ingediend door of namens eiseres sub 2 (de werkneemster).
De stelling dat uit de stukken zou blijken dat de werkgeefster het bezwaar steunde, maakt dit oordeel niet anders nu hiermee niet is voldaan aan de in de Awb neergelegde vereisten voor het (tijdig) indienen van bezwaar.
Immers, ingevolge artikel 6:4, eerste lid, Awb juncto artikel 6:5, eerste lid, Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Dit bezwaar dient te worden ondertekend en -voor zover hier relevant- tenminste de naam en het adres van de indiener alsmede de dagtekening te bevatten. Van het bestaan van een dergelijk stuk, tijdig ingediend door of namens de werkgeefster, is in het onderhavige geval geen sprake.
De bij het beroepschrift overgelegde brief waaruit het gezamenlijk belang van eiseressen zou blijken kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Ook het gegeven dat de werkgeefster door verweerder in de bezwaarfase is gehoord, leidt niet tot het oordeel dat de werkgeefster een bezwaarschrift heeft ingediend dan wel geacht moet worden een bezwaarschrift ingediend te hebben.
Ook de omstandigheid dat - ten tijde van de periode waarin in het onderhavige geval tijdig bezwaar kon worden ingediend - het in de praktijk geen onbekend verschijnsel was dat slechts een werknemer bezwaar instelde, kan geen betekenis verschaffen voor het antwoord op de feitelijke vraag door wie in casu bezwaar is ingesteld. Evenmin kan de opstelling van verweerder van betekenis zijn, omdat de bepalingen inzake het instellen van bezwaar van openbare orde zijn.
Derhalve is geen sprake van een - tijdig - bezwaarschrift, ingediend door of namens de werkgeefster.
4. Ingevolge artikel 1:2 Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge bestendige bestuursrechtelijke jurisprudentie geldt als hoofdregel dat degene die slechts via een (toekomstige) contractuele relatie enig belang heeft bij het bestreden besluit, niet ontvankelijk wordt geacht als de oorspronkelijke aanvrager geen bezwaar of beroep heeft ingediend (zie ook: Tekst & Commentaar Awb, vierde druk, artikel 1:2 Awb, bij punt 2). Het komt immers minder aanvaardbaar voor de aanvrager die zich heeft neergelegd bij een negatief besluit alsnog een positief besluit op te dringen.
Op grond van het vorenstaande is eiseres sub 2 niet als belanghebbende bij het primaire besluit van 17 januari 2003 te beschouwen. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar van 18 februari 2003 van de werkneemster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het beroep van eiseres sub 2 dient dan ook ongegrond verklaard te worden.
5. Ten aanzien van het beroep van eiseres sub 1 (de werkgeefster) wordt het volgende overwogen.
Op grond van het vorenstaande staat vast dat de werkgeefster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 17 januari 2003.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Evenwel onderschrijft de rechtbank het standpunt van de werkgeefster dat haar die bepaling niet kan worden tegengeworpen, gelet op de destijds bestaande praktijk en dat brengt met zich mee dat de werkgeefster in haar beroep als zodanig ontvankelijk is.
Echter, daarin kan in het onderhavige geval slechts aan de orde zijn de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht het bezwaar van de werkneemster niet-ontvankelijk heeft verklaard. Die vraag is hiervoor reeds bevestigend beantwoord en derhalve dient ook het beroep van de werkgeefster hierna ongegrond verklaard te worden.
6. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep van eiseres sub 1 ongegrond;
2. verklaart het beroep van eiseres sub 2 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2004, in tegenwoordigheid van drs. I.C. Bauwens-Kuijlaars, griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: