Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Peking (China), eiser,
de minister van Justitie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser is op 1 oktober 2000 in dienst getreden als [functie] ([functie]) bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie met als standplaats Peking. Tot die datum was eiser werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken als [oude functie] op H.M. Ambassade te Peking.
Bij brief van 23 augustus 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld voornemens te zijn hem op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslag te verlenen. Bij brief van 29 augustus 2002 heeft eiser zijn zienswijze omtrent dit voornemen gegeven.
Op 6 september 2002 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 16 september 2002 eervol is ontslagen wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken uit zijn functie van [functie] bij de IND.
Bij brief van 15 oktober 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 21 oktober 2002 heeft eiser aan de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 28 november 2002 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaar door de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht van verweerder op 17 december 2002.
Bij brief van 10 februari 2003 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 29 april 2003, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 mei 2003, ingekomen bij de rechtbank op 6 mei 2003 en van gronden voorzien bij brief van 5 juni 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Eiser heeft bij brief van 11 juni 2004 nadere gedingstukken ingediend.
De zaak is op 23 juni 2004 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaten
mr. A. Röttgering en mr. B. Vink.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in ’t Veen en drs. T.M. Rinkel.
Als getuige is gehoord de heer [leidingevende].
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij verweerder het ontslag van eiser heeft gehandhaafd, in rechte kan standhouden.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Ingevolge het tweede lid wordt het ontslag eervol verleend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa) van 8 augustus 2002 is gebleken dat eiser de voor de functie van [functie] bij de IND benodigde integriteit en betrouwbaarheid ontbeert. Volgens verweerder is genoegzaam aangetoond dat eiser in ruil voor hem verleende diensten gevoelig is voor het verlenen van gunsten. Alhoewel het onderzoek van BuZa betrekking heeft op eisers functioneren ten tijde dat hij bij BuZa in dienst was, meent verweerder dat eiser de feiten, genoemd in het onderzoek, had moeten melden alvorens hij met ingang van 1 oktober 2000 als [functie] benoemd werd, omdat deze informatie van cruciaal belang was voor de beoordeling of hij geschikt was te achten voor genoemde functie.
Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat bij de afgifte van visa op 28 juli 2000 aan groepen Chinezen geen sprake is geweest van aan hem verleende diensten, noch van een zodanig afwijken van de geldende regels dat de Chinezen iets is vergund dat hun normaal niet vergund zou zijn. Eiser heeft er geen kwaad in gezien om zijn medewerking aan de afgifte van de visa te verlenen. Hoewel hij zich ervan bewust was dat in beperkte mate van de regels werd afgeweken, was hij te goeder trouw. Inhoudelijk voldeden de visumaanvragen aan de eisen die daaraan werden gesteld en er werd regelmatig van de procedureregels voor het afgeven van visa afgeweken. Eiser had geen aanleiding om te veronderstellen dat zijn leidinggevende [leidinggevende] niet meer bevoegd was om visa te verstrekken. Verweerder heeft ten onrechte het oordeel van de voorzieningenrechter verwerkt in de motivering van de handhaving van het ontslag en verzuimd om zijn besluit te onderbouwen met een eigen motivering. De grondslag van het besluit is ondeugdelijk en onjuist en het besluit is onzorgvuldig voorbereid. Bij afweging van de betrokken belangen had verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. Het bestreden besluit is disproportioneel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten behoeve van de afhandeling van visumaanvragen op de post Peking heeft [leidinggevende] op 30 juli 1999 de “Administratieve Procedure Visumafgifte” (hierna: de Procedure) vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de afgifte van visa op 28 juli 2000 enigermate van deze Procedure is afgeweken.
Vast staat dat eiser op 27 mei 2001 en 23 mei 2002 verklaringen heeft afgelegd over het door C.I.T.S. aangeboden diner en de afgifte van de bewuste visa ten overstaan van twee medewerkers van de Veiligheidsdienst van BuZa. Verweerder heeft zijn ontslagbesluit uitsluitend gebaseerd op de inhoud van deze verklaringen.
In de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de omstandigheden waaronder eiser genoemde verklaring heeft afgelegd en ondertekend van dien aard zijn geweest dat verweerder het bestreden besluit niet mede op deze verklaringen heeft mogen baseren. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte zonder meer heeft gebaseerd op het rapport van BuZa van 8 augustus 2002. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid had verweerder zelfstandig moeten onderzoeken of [leidingevende] inderdaad niet meer bevoegd was ter zake van de afgifte van visa door kennisneming (in kopie) van de documenten waarop BuZa genoemde conclusie had gebaseerd. Datzelfde geldt voor de vraag of een weliswaar van de Procedure afwijkende werkwijze niettemin in de uitvoeringspraktijk gangbaar was en met medeweten of instemming van de betrokken Nederlandse autoriteiten ook werd geaccepteerd. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid zonder nader eigen onderzoek naar de feiten en omstandigheden ten tijde van belang uit eisers deelname aan een door C.I.T.S. betaald diner, waarbij hij de zak met daarin de gewraakte visumaanvragen heeft waargenomen, en het door eiser ondergaan van een door C.I.T.S. betaalde massagebehandeling heeft kunnen afleiden dat eiser er onvoldoende blijk van heeft gegeven ongevoelig te zijn voor de druk van derden om in ruil voor een tegenprestatie gunsten te verlenen. Door af te zien van zelfs maar summier onderzoek en klakkeloos het rapport van Buza over te nemen, heeft verweerder het bestreden besluit niet met voldoende zorgvuldigheid voorbereid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet over voldoende informatie beschikt om het gedrag van eiser ten tijde van belang op zijn merites te kunnen beoordelen. Hieruit volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond had voor het verwijt aan het adres van eiser dat hij geen melding heeft gemaakt van de gebeurtenissen rond de afgifte van visa op 28 juli 2000 vóór zijn indiensttreding bij verweerder als [functie] per 1 oktober 2000.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder ter motivering van het bestreden besluit heeft volstaan met het weergeven van de desbetreffende overwegingen uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Aangezien het oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de bodemprocedure een voorlopig karakter heeft gehad, kan verweerder hieraan geen gezag ontlenen. Verweerder is overigens niet ingegaan op hetgeen eiser in zijn uitvoerig bezwaarschrift heeft aangevoerd. Om die reden is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Naar aanleiding van de door eiser bij brief van 11 juni 2004 overgelegde stukken en de verklaring van de getuige [leidingevende] overweegt de rechtbank dat de betreffende visumaanvragen mogelijk niet tijdens het diner maar op een later tijdstip langs de reguliere weg zijn ingediend, gelet op de bijbehorende aanbiedingsbrieven, gericht aan [leidinggevende] en gedateerd op 28 juli 2000. Blijkens de als productie 11 bij de brief van 11 juni 2004 overgelegde copieën van deze aanbiedingsbrieven had [leidingevende] hierop de instructie tot afgifte aangebracht, dus zonder de aanvragen pro forma voor te leggen aan Den Haag, voordat hij de aanvragen aan eiser overhandigde. De rechtbank acht het denkbaar dat de wijze waarop afgifte van deze visa heeft plaatsgevonden, niet ongebruikelijk was en dat eiser de werkwijze van [leidinggevende] zeker in het licht van diens toen op handen zijnde vertrek begrijpelijk heeft kunnen vinden. De rechtbank ziet vooralsnog evenmin aanleiding om te twijfelen aan eisers meermalen herhaalde, gemotiveerde verklaring dat hij niet hoefde te twijfelen aan de bevoegdheid van [leidinggevende]. Ook heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in beroep aannemelijk gemaakt dat eisers aanwezigheid bij het diner en de massagebehandeling op kosten van C.I.T.S. gezien de omgangsvormen in Peking niet ongewoon was.
De rechtbank merkt op dat verweerder in de onderhavige procedure in strijd met zijn verplichting ex artikel 8:42, eerste lid, van de Awb geen verweerschrift heeft ingediend en ter zitting niet meer inhoudelijk heeft gereageerd op de door eiser bij brief van 11 juni 2004 overgelegde aanvullende stukken en op de verklaring van de op verzoek van eiser gehoorde getuige.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het beginsel dat een besluit voldoende zorgvuldig moet worden voorbereid en dient te berusten op een draagkrachtige motivering. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de inhoud van deze uitspraak.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 29 april 2003, kenmerk HRM/03/105;
bepaalt dat verweerder binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak een beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift van eiser;
bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 116,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.B. Filius.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,