ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6920

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/89385, 02/89394
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische eisers met betrekking tot vluchtelingenstatus en interim measures

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van A, B en hun twee minderjarige kinderen, afkomstig uit Somalië. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 23 juni 2004 uitspraak gedaan in het beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eisers stellen dat zij als leden van de minderheidsgroep Reer Hamar in Noord-Somalië niet veilig kunnen verblijven en dat zij het slachtoffer zijn van vervolging. De rechtbank overweegt dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van vluchtelingenschap. De rechtbank wijst op de interim measure van het EHRM en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar concludeert dat de motivering van verweerder niet afdoende is. De rechtbank oordeelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk voor vervolging te vrezen hebben in Somalië. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/89385 BEPTDN
AWB 02/89394 BEPTDN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1960 (toegekende datum), en zijn echtgenote B, geboren op [...] 1964 (toegekende datum) alsmede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen C en D, allen van Somalische nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. M.C.H.G. Roosen, advocaat te Amsterdam,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Meines, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 31 oktober 2002 heeft verweerder de aanvraag van eisers van 29 maart 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 juni 2004, waar eisers in persoon zijn verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, omdat zij verdragsvluchtelingen zijn. Zij voeren daartoe het volgende aan.
Eisers zijn afkomstig uit Somalië. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep Ashraf (Reer Hamar in brede zin), de substam Bah Alawi. Eiseres behoort tot de Reer Hamar, substam Gudmane, subsubstam Maalin Weyne en lijdt aan suikerziekte. De kinderen zijn Ba-Alawi. Eisers zijn geboren in Mogadishu en hebben in de wijk [...] in de buurt van de moskee [...] gewoond. Eisers hadden een kledingwinkel. Door de oorlog was de situatie altijd en voor iedereen onveilig. Eiser stelt dat hij regelmatig beroofd is vanwege zijn lichte huidskleur. Hij heeft eveneens aangevoerd dat ook mensen die niet tot de Reer Hamar behoren, dezelfde problemen ondervonden. Er is ook op eiser geschoten met een Bazooka, maar eiser weet niet of dat met opzet gebeurd is. Op een dag in 1993 is eiseres in haar huis mishandeld waardoor zij haar ongeboren kind heeft verloren en waardoor zij een operatie aan haar baarmoeder moest ondergaan. Ook eiser is bij deze aanval dusdanig gewond geraakt dat hij gedurende een maand is opgenomen geweest in het ziekenhuis. Bij deze aanval zijn eisers ook beroofd van juwelen, sieraden en geld. Daarna heeft eiseres de woning niet meer verlaten. Na de aanval heeft de moeder van eiseres het land met drie kinderen van eisers verlaten en is naar Jemen gegaan. Na ongeveer anderhalf jaar heeft een granaat het huis van eisers geraakt waarbij eiser wederom gewond raakte. Eiser stelt dat hij geen bescherming heeft kunnen krijgen vanwege zijn afkomst en dat hij op straat is uitgescholden. Uiteindelijk hebben eisers in 2001 het land verlaten met behulp van een reisagent en zijn met de boot naar Jemen gegaan. Vervolgens zijn ze 5 à 6 maanden later (onder achterlating van oma en een dochter) met het vliegtuig vanuit Sana-a (Jemen) vertrokken naar Italië om daarna met de trein door te gaan naar Frankrijk en uiteindelijk zijn ze met de auto in Rijsbergen aangekomen.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
Het wekt verweerders bevreemding dat eiser ondanks aandringen in het nader gehoor van 30 maart 2002 heeft volgehouden dat de problemen van eiser niets te maken hebben met zijn afkomst terwijl eiser in het nader gehoor van 25 juni 2002 stelt dat hij slachtoffer is geworden alleen maar omdat hij tot de Reer Hamar behoort. Voorts wekt het de bevreemding van verweerder dat eisers in Jemen geen bescherming hebben gezocht bij de autoriteiten danwel bij de UNHCR. Uit wat algemeen bekend is worden zowel legale als illegale Somaliërs getolereerd. Dit doet afbreuk aan de asielmotieven van eisers.
Onder verwijzing naar het ambtsbericht van 4 juli 2002 en de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van 14 juli 2000 stelt verweerder zich op het standpunt dat het enkele behoren tot de Reer Hamar niet voldoende is om als vluchteling te worden aangemerkt. Uit de laatstgenoemde uitspraak blijkt evenwel dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als verdragsvluchteling dient te worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van specifiek op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst. Verweerder overweegt voorts dat eisers het slachtoffer zijn geworden van banditisme aangezien uit het relaas van de gebeurtenissen geenszins blijkt dat de daders een politiek, religieus of ‘etnisch’ motief hadden. Niet is gebleken dat eisers zich ook maar enigszins maatschappelijk hebben gemanifesteerd waardoor zij in de negatieve aandacht van de autoriteiten zijn komen te staan. Uit eisers verklaringen blijkt ook niet dat zij slachtoffer zijn geworden van daden die specifiek tegen hen gericht waren, omdat niet bekend is of er met opzet op hen geschoten is of de granaat bewust voor hun huis bedoeld was. Bovendien blijkt dat eiser al in 1993 besloot om weg te gaan maar dat hij er toen geen geld voor had.
Ten aanzien van het vestigingsalternatief stelt verweerder zich, gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 januari 2002 (JV 2002, 76) en van 15 augustus 2002 (JV 2002, 343), op het standpunt dat eisers een vestigingsalternatief hebben in het relatief veilige deel van Somalië, waaronder begrepen Somaliland en Puntland.
Verweerder stelt voorts dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging dan wel dat hen bij terugkeer een behandeling wacht die strijdig is met artikel 3 EVRM.
Verweerder heeft voorts overwogen dat eisers nog zeven jaar na de incidenten van 1993 in Somalië hebben verbleven. Na die incidenten hebben eisers medische hulp gezocht en gekregen. Onder die omstandigheden acht verweerder dat er geen sprake is van een situatie waarin van eisers uit humanitair oogpunt niet verlangd kan worden dat zij terugkeren. De verklaring dat de medische hulp in Nederland beter is en het in Nederland veiliger is doet daar niet aan af.
Eisers bestrijden de besluiten en voeren daartegen aan dat zij vanwege hun afkomst het slachtoffer zijn geworden van mishandeling, plundering en beroving. Vanwege hun lichte huidskleur worden ze door iedereen herkend en door niemand beschermd. Zij hebben voldoende gesteld om aan te nemen dat er sprake is van daden van vervolging specifiek op de persoon gericht. Bovendien kan verweerder hen niet een vestigingsalternatief in het noorden van Somalië, waaronder begrepen Somaliland en Puntland, tegenwerpen nu zij daar niemand kennen, geen familie of clanbanden hebben, de taal niet spreken en er geen banden mee hebben.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun stellingen in beroep nog diverse stukken overgelegd bij brief van 2 april 2004, bij schrijven van 2 juni 2004 en laatstelijk ter zitting.
Ingevolge artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien - voorzover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop staat dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Evenmin kan het feit dat eisers behoren tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar op voorhand leiden tot het oordeel dat sprake is van vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eisers zullen derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
Nog daargelaten dat eisers na hun vertrek uit Somalië, vijf of zes maanden in Jemen hebben verbleven, heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat de aanslag op het huis van eiser, alsmede de mishandeling, het feit dat het huis door een granaat is geraakt, de rondvliegende kogels en de niet nader gespecificeerde berovingen, hoe afschuwelijk ook, specifiek op eisers als persoon gericht waren. Veeleer waren deze gebeurtenissen het gevolg van de algemene oorlogssituatie in Somalië. Eisers hebben zelf verklaard dat iedereen zonder bescherming in Somalië dezelfde problemen als eisers ondervond. In het nader gehoor van 30 maart 2002 heeft eiser desgevraagd meermalen verklaard dat zijn persoonlijke problemen geen verband houden met zijn etnische afkomst. Eerst in het nader gehoor van 25 juni 2002 hebben eisers verklaard dat zij als gevolg van hun lichte huidskleur slachtoffer zijn geworden van de genoemde incidenten. Niet valt in te zien waarom eisers niet aan hun verklaringen van 30 maart 2002 gehouden kunnen worden. Verder hebben eisers naar eigen zeggen nooit problemen ondervonden naar aanleiding van hun godsdienst of hun politieke overtuiging. Voorts is van belang dat eisers in voormelde omstandigheden acht jaar lang geen aanleiding hebben gezien om Somalië te verlaten. Pas toen zij geld genoeg hadden, zijn eisers hun land ontvlucht.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk voor vervolging te vrezen hebben in Somalië.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eisers geen verdragsvluchtelingen zijn.
Ten aanzien van de stelling dat terugkeer van eisers naar hun land van herkomst een schending betekent van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank het navolgende.
De kern van eisers betoog is dat zij als lid van een minderheidsgroepering in Noord-Somalië aldaar niet veilig kunnen verblijven omdat niemand hen zal beschermen. Ter onderbouwing van deze stelling is in beroep diverse informatie daterend van na het bestreden besluit overgelegd, waaronder de motivering door de President van de interim measure van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) bij brief van 3 mei 2004 en de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2004 (nr. 200403186/1). Eisers benadrukken dat de Afdeling in deze uitspraak heeft geconcludeerd dat de genoemde interim measure vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië.
De rechtbank overweegt allereerst dat bedoelde informatie ingevolge artikel 83 Vw bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken.
Ter zitting heeft verweerder verklaard op de door eisers in beroep overgelegd informatie te kunnen en te willen reageren. Verweerder is van mening dat volgens de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 (nr. 200400863/1) de interim measure ziet op een feitelijke belemmering van de uitzetting en geen factor is die bij de toelatingsbeslissing een rol zou moeten spelen. Verweerder ziet gelet hierop de interim measure slechts als een tijdelijke belemmering om zijn bevoegdheid tot uitzetting aan te wenden. De uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2004 maakt dat volgens verweerder niet anders. Ter zitting heeft verweerder afgezien van de mogelijkheid om de reactie nog schriftelijk in te dienen.
Gelet op het vorenstaande en met name gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2004, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de motivering van verweerder, dat slechts sprake is van een tijdelijke feitelijke belemmering van de uitzetting, niet afdoende is voor de conclusie dat eisers bij terugkeer naar het relatief veilige deel van Somalië geen risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM.
Anders dan in de uitspraak van 25 mei 2004 heeft de Afdeling in de uitspraak van 28 mei 2004 immers de motivering van de interim measure betrokken. De interim measure wordt gemotiveerd met verwijzing naar de huidige situatie in Noord-Somalië en in het bijzonder de afwezigheid van een effectieve autoriteit die bescherming kan bieden aan de vreemdeling die tot een minderheid behoort en geen familie of clanbanden heeft in Noord-Somalië. Voorts is verwezen naar het feit dat geen garantie bestaat dat de vreemdeling in Noord-Somalië zal worden toegelaten.
De Afdeling heeft daaromtrent overwogen: “Gelet op het algemene karakter van de thans voor de getroffen voorlopige maatregel gegeven motivering - waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat de daarbedoelde garantie bij uitzetting naar Somalië thans niet wordt geboden - moet worden geoordeeld dat voormelde gemotiveerde “interim measure” van de President vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie of clanbanden hebben in Noord-Somalië”.
Nu niet is bestreden dat eisers tot een dergelijke minderheid behoren en evenmin is bestreden dat zij geen familie of clanbanden hebben in Noord-Somalië, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004, niet heeft kunnen volstaan met de stelling dat sprake is van louter een feitelijke belemmering tot uitzetting. In de door verweerder bedoelde uitspraak van 25 mei 2004 is de motivering van de interim measures nog niet betrokken.
Op voorhand is niet uitgesloten dat de gegeven algemene motivering van de interim measures kan afdoen aan de bestreden beslissingen en de overwegingen waarop zij rusten. Immers, niet kan worden aangenomen dat de huidige situatie in Noord-Somalië en het ontbreken van effectieve bescherming aan de vreemdeling die tot een minderheid behoort en aldaar geen familie of clanbanden heeft op voorhand niet van belang is voor het beantwoorden van de vraag of terugzending van een lid van een minderheidsgroepering zonder familie of clanbanden geen schending van artikel 3 EVRM oplevert.
Verweerders conclusie dat de desbetreffende door eisers overgelegde stukken geen aanleiding geven om de bestreden beslissingen te wijzigen of in te trekken, kan gezien het vorenstaande niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de gebezigde motivering de bestreden besluiten niet langer kan dragen. Naar de huidige stand van zaken moet derhalve worden geoordeeld dat de bestreden besluiten wegens strijd met de in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven motiveringsplicht, dienen te worden vernietigd.
De beroepen zijn mitsdien gegrond.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. C.G.J.M. Moison als griffier.
afschrift verzonden op: 29 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.