Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 49320 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1964, en zijn echtgenote B, geboren op [...] 1970, mede ten behoeve van hun minderjarige zoon C, geboren op [...] 1995, allen van Iraakse nationaliteit, eisers, verder onderscheidenlijk te noemen eiser en eiseres,
Gemachtigde: mr. L. Catakli, advocaat te Wassenaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 16 maart 1999 is de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) ingetrokken. Hiertegen is op 29 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend.
1.2 Tijdens de bezwaarprocedure is aan eiser bij brief van 27 februari 2001 uitstel van vertrek verleend. Bij brief van 16 april 2002 heeft verweerder meegedeeld, dat het uitstel van vertrek werd opgeheven. Ook hiertegen heeft eiser, op 13 mei 2002, een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij besluit van 20 juni 2002 zijn de bezwaarschriften van 29 maart 1999 en 13 mei 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 26 juni 2002 beroep ingesteld. Bij het besluit van 20 juni 2002 is tevens ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking kwam voor verblijfsvergunning regulier onder de beperking tijdsverloop.
1.4 Eiser heeft op 26 juni 2002 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 20 juni 2002, voor zover het strekt tot het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”. Bij besluit van 13 maart 2003 is dit bezwaar ongegrond verklaard, maar is hem wel een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw met ingang van 25 november 2002.
1.5 Bij besluit van 10 februari 2000 is de aanvraag van eiseres om haar toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Tegen dit besluit is op 2 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend.
1.6 Tijdens de bezwaarprocedure is aan eiseres bij brief van 27 februari 2001 uitstel van vertrek verleend. Bij brief van 16 april 2002 heeft verweerder meegedeeld, dat het uitstel van vertrek werd opgeheven. Ook hiertegen heeft eiseres, op 13 mei 2002, een bezwaarschrift ingediend.
1.7 Bij besluit van 20 juni 2002 zijn de bezwaarschriften van 2 maart 2000 en 13 mei 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 26 juni 2002 beroep ingesteld. Bij het besluit van 20 juni 2002 is tevens ambtshalve beoordeeld of eiseres in aanmerking kwam voor verblijfsvergunning regulier onder de beperking tijdsverloop.
1.8 Eiseres heeft op 26 juni 2002 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 20 juni 2002, voor zover het strekt tot het ambtshalve niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”. In een op 13 maart 2003 genomen besluit op dit bezwaar is het besluit van 20 juni 2002 geheel ingetrokken. Het bezwaar van 2 maart 2002, gericht tegen het niet inwilligen van de aanvraag om toelating als vluchteling, is alsnog gegrond verklaard en aan eiseres is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw met ingang van 25 november 2002. Daarnaast zijn de bezwaarschriften van 13 mei 2002 en 26 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
1.9 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot ongegrondverklaring van de beroepen.
1.10 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 maart 2004. Eisers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door mrs. G. van der Steen en A. Jankie, kantoorgenoten van hun gemachtigde. Verweerder is, zoals aangekondigd in een schrijven van 15 maart 2004, niet verschenen.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu de primaire besluiten op aanvraag en de intrekking van de eerder verleende vvtv ten aanzien van zowel eiser als eiseres zijn bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 117 en 118 Vw zowel op de behandeling van die aanvragen en die bezwaren alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen die besluiten aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. De bestreden, na 1 april 2001 genomen besluiten dienen materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht. Op de na 1 april 2001 gedane mededelingen van verweerder omtrent het uitstel van vertrek – en de ambtshalve besluiten omtrent aanspraken op het zogenaamde driejarenbeleid - is het nieuwe recht geheel van toepassing.
2.2 De rechtbank gaat bij de beoordeling van onderhavige beroepen uit van de volgende feiten. Eiser is op 9 juni 1997 Nederland ingereisd en heeft op 11 juni 1997 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Deze aanvraag is bij besluit van 5 maart 1998 afgewezen. Bij ditzelfde besluit is aan eiser wel een vvtv verleend met ingang van 11 juni 1997. Tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling is op 11 maart 1998 bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 8 mei 1998 ongegrond is verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 november 1999 (AWB 98/4332) ongegrond verklaard.
Eiseres is met haar minderjarige zoon op 18 januari 1999 Nederland ingereisd en heeft op dezelfde datum een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
2.3 De beroepen van eisers zullen navolgend per onderwerp, en indien nodig binnen dit onderwerp onderscheidenlijk, worden behandeld.
Inzake de beroepen gericht tegen de intrekking van de vvtv van eiser en de weigering van een asielvergunning aan eiseres
Ten aanzien van het beroep van eiser
2.4 De rechtbank heeft eiser bij brief van 21 maart 2003 verzocht zich uit te laten over de vraag welk belang eiser nog heeft bij zijn beroep nadat een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is verleend. Eiser heeft in een brief van 26 maart 2003 aan de rechtbank in dit verband gesteld dat het beroep ziet op de rechtmatigheid van de intrekking van de vvtv en dat hij, indien hij het beroep zou intrekken, het risico loopt dat de aspecten uit het huidige beroep niet meer kunnen worden meegenomen in een eventuele nieuwe procedure.
2.5 De rechtbank vat het besluit van 13 maart 2003, waarbij alsnog aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is verleend, op als een wijziging van het besluiten tot intrekking van de vvtv van 16 maart 1999 (primo) en 20 juni 2002 (op bezwaar). Dat besluit dient derhalve in beginsel op de voet van artikel 6:19 Awb in het beroep te worden betrokken.
2.6 De rechtbank vat de resterende grieven van eiser tegen die achtergrond aldus op dat eiser zich op het standpunt stelt dat aan de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw een eerdere ingangsdatum had dienen te worden verbonden, althans dat de geldigheidsduur had moeten aansluiten op de eerder ingetrokken vvtv. Zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (zie de uitspraak van 22 november 2002, met kenmerk 200205120/1 en 200204583/1) heeft aangenomen, levert een dergelijke grief een voldoende concreet en actueel procesbelang op. Verweerders in dit verband opgeworpen verweer moet dan ook worden verworpen.
2.7 Met zijn beroep stelt eiser daarmee in wezen allereerst opnieuw aan de orde dat het eerder ten aanzien van Irak gevoerde vvtv-beleid ten onrechte per 20 november 1998 is beëindigd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft bij uitspraken van 13 september 1999 (onder meer AWB 99/3380 VRWET, gepubliceerd in JV 1999, 240) geoordeeld dat, mede gelet op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998 over Noord-Irak, de beëindiging van het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid de toetsing in rechte kan doorstaan. De rechtbank ziet in hetgeen eiser thans heeft aangevoerd, welke argumenten in wezen geen andere gezichtspunten aan de orde stellen dan de REK indertijd reeds in de beoordeling heeft betrokken, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid toen niet tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid kon komen.
2.9 Ten aanzien van de stelling dat aan de thans verleende vergunning overigens een andere, eerdere ingangsdatum moet worden verbonden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.10 In de uitspraak van 10 november 2003 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats, met kenmerk AWB 01/43142 is het volgende overwogen. Volgens vaste jurisprudentie wordt de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw voor toelating in aanmerking komt, beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij wordt vooropgesteld dat met betrekking tot de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel op de d-grond de minister in beginsel kan volstaan met een verwijzing naar zijn beleidsbeslissing om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Verweerder komt met betrekking tot de vraag of een asielzoeker op deze grond voor toelating in aanmerking komt een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechtbank overweegt voorts dat mede gelet op de jurisprudentie van de AbRS, waarbij gedoeld wordt op de uitspraak van 14 oktober 2002 (JV 2002, 439), volgt, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet eerder dan met ingang van 25 november 2002 een beleid van categoriale bescherming hoefde te worden gevoerd.
2.11 De rechtbank ziet in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 10 november 2003. Het feit dat eerder dan die datum duidelijk was dat aan Centraal-Irakezen geen toegang werd verleend tot Noord-Irak is gelet op de ruime beleidsvrijheid van verweerder en de overige omstandigheden die hij bij de bepaling van de ingangsdatum kan betrekken, daarvoor onvoldoende.
2.12 Conclusie is derhalve dat er geen grond is voor het oordeel dat de vvtv indertijd ten onrechte is ingetrokken c.q. dat aan de thans verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een eerdere ingangsdatum moet worden verbonden. Dit onderdeel van het beroep van eiser zal daarom ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep van eiseres
2.13 Aan eiseres is onder intrekking van het besluit van 20 juni 2002 bij besluit van 13 maart 2003 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw verleend met ingang van 25 november 2002. De rechtbank dient dit besluit eveneens op de voet van artikel 6:19 Awb in de onderhavige beoordeling in beroep te betrekken.
2.14 De rechtbank ziet zich in verband met het verweer van verweerder allereerst voor de vraag gesteld in hoeverre eiseres nog belang heeft bij de behandeling van dit onderdeel van het beroep.
2.15 Door eiseres is ter zitting aangevoerd dat het belang bij het handhaven van dit onderdeel van het beroep schuilt in het feit dat indien eiseres lang genoeg in bezit is van een verblijfsvergunning op de d-grond van artikel 29 Vw zij wellicht in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning in het kader van het driejarenbeleid. Daarnaast is aangegeven dat eiseres onnodig lang heeft gewacht op de uitkomst van onderhavige procedure.
2.16 De rechtbank vat deze gronden op als bezwaren tegen de vaststelling van de ingangsdatum van de vergunning. Daarmee is, gegeven het onder 2.6 overwogene, haar belang gegeven.
2.17 Gelet op hetgeen onder 2.7 tot en met 2.11 is overwogen treft het beroep van eiseres echter evenmin doel.
2.18 Dit onderdeel van het beroep van eiseres zal daarom ongegrond worden verklaard.
Inzake de beroepen gericht tegen de opheffing van het uitstel van vertrek
Ten aanzien van het beroep van eiser
2.19 Bij het besluit van 16 maart 1999 heeft verweerder bepaald dat eiser de behandeling van het bezwaarschrift, dat hij op 29 maart 1999 daadwerkelijk heeft ingediend, niet in Nederland mag afwachten. Gelijktijdig met het bezwaarschrift is op 29 maart 1999 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend (AWB 99/2469) strekkende tot een verbod voor verweerder om eiser uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 juni 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Bij schrijven van 30 juni 1999 is nogmaals een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (AWB 99/5988) met diezelfde strekking. In het zicht van de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening ter zitting op 6 maart 2001, heeft verweerder aan eiser bij brief van 27 februari 2001 uitstel van vertrek verleend. Op 28 februari 2001 is het laatstbedoelde verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Bij brief van 16 april 2002 heeft verweerder meegedeeld het uitstel van vertrek in te trekken met de motivering dat eiser kan terugkeren naar Noord-Irak, nu aldaar geen categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden meer bestaat. Deze mededeling, die geacht moet worden te zijn gebaseerd op artikel 32 Vw oud en gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het verblijf van eiser hangende de verdere behandeling van het bezwaar, is een besluit.
2.20 Anders dan in het besluit van 16 april 2002 wordt verondersteld, is in de periode van februari 2001 tot en met juni 2001 geen categoriaal ‘uitstel van vertrek’-beleid gevoerd voor asielzoekers uit Irak. Het desondanks verlenen van uitstel van vertrek kan daarom in de gegeven omstandigheden bezwaarlijk anders worden begrepen dan het alsnog op individuele gronden toekennen van schorsende werking in de zin van artikel 32 Vw oud gedurende de behandeling van het bezwaar van 29 maart 1999. Nu die beslissing in de zin van artikel 32 Vw oud gelet op de achtergrond van de verlening van de schorsende werking niet op de aangevoerde categoriale gronden kon worden herzien, is het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
2.21 Dit onderdeel van het beroep van eiser zal daarom gegrond worden verklaard wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering in de zin van artikel 7:12 Awb. De rechtbank kan volstaan met deze vernietiging, aangezien niet valt in te zien met welke motivering verweerder die opheffing van het uitstel van vertrek gedurende het bezwaar, waarop gelet op het hiervoor onder 2.12 overwogene bovendien inmiddels onherroepelijk is beslist, alsnog toereikend kan motiveren. De rechtbank zal om dezelfde reden wel tevens het besluit in primo vernietigen.
Ten aanzien van het beroep van eiseres
2.22 Anders dan ook in het besluit tot intrekking van het uitstel van vertrek van eiseres wordt verondersteld, is in de periode van februari 2001 tot en met juni 2001 geen categoriaal ‘uitstel van vertrek’-beleid gevoerd voor asielzoekers uit Irak. Gelijk hiervoor ten aanzien van het beroep van eiser is overwogen, kan het desondanks verlenen van uitstel van vertrek bezwaarlijk anders worden begrepen dan het alsnog op individuele gronden toekennen van schorsende werking in de zin van artikel 32 Vw oud gedurende de behandeling van het bezwaar van 2 maart 2000. Daarmee is gegeven dat de motivering van het besluit tot intrekking niet deugdelijk was en staat vast dat eiseres niet zonder grond beroep heeft ingesteld.
2.23 In het besluit van 13 maart 2003, dat, voor zover het ziet op het besluit omtrent uitstel van vertrek, ook op de voet van artikel 6:19 Awb in onderhavige procedure kan worden betrokken, heeft verweerder echter ook aangegeven dat eiseres in de periode voor 25 november 2002 drie jaar relevant tijdsverloop heeft opgebouwd, hetgeen, aldus verweerder, in het geval van intrekking van de asielvergunning recht blijft geven op een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat door de verlening van de vergunning per 25 november 2002 voor eiseres geen belang (meer) resteert bij enige beslissing haar uitzetting achterwege te laten. Dit oordeel is juist. Eiseres kan immers, nu de relevantie van de eerdere periodes van verblijf in Nederland voor aanspraken op grond van het driejarenbeleid vast staat en zij thans rechtmatig verblijf heeft, door een nieuw besluit ter zake niet meer in een gunstiger positie komen. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd, zij het niet geheel op juiste gronden, dat eiseres geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar bezwaar tegen de intrekking van het uitstel van vertrek.
2.24 Het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring op 13 maart 2003 van het bezwaar tegen de intrekking van het aan eiseres verleende uitstel van vertrek, zal daarom ongegrond worden verklaard.
Inzake het driejarenbeleid
2.25 Tegen de besluiten van 13 maart 2003 waarin op het bezwaar van eisers tegen het ambtshalve niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” is beslist, is, zoals ook door eisers ter zitting is toegegeven, geen afzonderlijk beroep ingesteld. Deze besluiten kunnen ook niet op de voet van artikel 6:19 Awb in de beoordeling worden betrokken, nu een eerder beroep tegen een besluit op grond van het driejarenbeleid niet in beroep voor lag. De enkele vermelding van de ambtshalve beslissing op dit punt in de beroepschriften van 26 juni 2002 kan uiteraard niet worden gezien als een prematuur beroep in de zin van artikel 6:10 Awb omdat er nog geen besluit op bezwaar was genomen.
2.26 In de onderhavige beroepen kan derhalve niet worden beoordeeld of eisers terecht een verblijfsvergunning regulier op deze grond is onthouden.
2.27 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep van eiser gegrond voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van het uitstel van vertrek;
3.2 vernietigt het besluit van 20 juni 2002 voor zover het strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van het uitstel van vertrek alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit in primo van 16 april 2002;
3.3 verklaart de beroepen van eisers voor het overige ongegrond;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk als griffier.
Afschrift verzonden op : 21 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak voorzover is beslist op het beroep tegen de intrekking van het uitstel van vertrek hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak staat voor het overige geen gewoon rechtsmiddel open.