ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6813

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/30063, 04/30061
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.P. Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag asielverzoek Somaliër met verhoogd risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juli 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en de bodemzaak betreffende een herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel door een Somalische verzoeker, geboren in 1984. De verzoeker, die behoort tot de stam Garre, heeft zijn aanvraag ingediend na een eerdere afwijzing van zijn asielverzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door verzoeker overgelegde informatie niet nieuw is en geen relevante feiten of omstandigheden bevat die de eerdere afwijzing kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling en dat hij bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de aanvraag in het kader van de aanmeldcentrumprocedure bevestigd, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier D.L. Meyer.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 30063 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 30061 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1984, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. E. Arslan, rechtshulpverlener bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 1 juli 2004, (IND nr. 0308.08.0374), is de door verzoeker op 28 juni 2004 ingediende herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 2 juli 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 2 juli 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 juli 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.6 In artikel 4:6 Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking. Indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden dient het bestuursorgaan te onderzoeken of het omstandigheden betreffen die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding zouden kunnen geven.
2.7 Verzoeker heeft eerder, op 8 augustus 2003, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Op 29 januari 2004 is gemeld dat verzoeker per 16 januari 2004 met onbekende bestemming is vertrokken. Gebleken is dat verzoeker in Groot-Brittanië onder een andere naam een asielaanvraag heeft ingediend. De op 8 augustus 2003 ingediende asielaanvraag is op 24 mei 2003 afgewezen. Op 25 juni 2004 is verzoeker overgedragen aan Nederland op grond van een Dublinclaim, waarna hij onderhavige aanvraag heeft ingediend.
2.8 Vooropgesteld moet worden dat met het onherroepelijk worden van het besluit van 24 mei 2004, in rechte is vast komen te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Somalië geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 28 juni 2004, welke aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, moet derhalve worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
2.9 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, Awb, omdat hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden. Daartoe is overwogen dat verzoeker expliciet heeft verklaard dat hij ten behoeve van onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aan te voeren. De verwijzing van verzoeker naar het UNHCR-rapport van januari 2004 en de overgelegde informatie van IRIN maakt dit oordeel niet anders.
2.10 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een verhoogd risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker onder andere verwezen naar het rapport van de UNHCR van januari 2004, informatie van IRIN van 22 januari 2004 en naar het rapport van joint Dannish, Finnish and British factfinding mission van maart 2004. Uit deze informatie komt naar voren dat verzoeker als lid van een minderheidsclan bij terugkeer naar Somalië, dan wel de zogenaamd veilig aangewezen delen daarvan, een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling verboden bij artikel 3 EVRM.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 De door verzoeker overgelegde informatie, nog daargelaten dat deze informatie geen betrekking heeft op de persoon van verzoeker, voegt niets toe aan hetgeen reeds bij verzoekers eerste aanvraag is meegewogen. Ook overigens heeft verzoeker niets aangevoerd dat ziet op feiten en omstandigheden van zijn individuele zaak. De op artikel 4:6 Awb gebaseerde afwijzing van de aanvraag kan derhalve de rechterlijke toetsing doorstaan. De daartoe door verweerder gegeven motivering is niet ontoereikend.
2.12 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 maart 2002, 200200237/1 en gepubliceerd in JV 2002/15, moet zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke ertoe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, gepubliceerd in JV 1998/45).
2.13 Uit ter beschikking staande informatie en uit hetgeen verzoeker heeft verklaard in zijn eerste gehoor in de eerste asielprocedure, komt naar voren dat de stam Garre (ook wel: Gari) afkomstig is uit de omgeving tussen Baidoa en Afgooie in het zuiden van Somalië. De stam Garre valt onder de hoofdstam Digil, welke behoort tot een grote clanfamilie. Uit het algemeen ambtsbericht Somalië van maart 2004 blijkt dat in het noorden van Somalië duizenden Digil verblijven, waarvan de meeste in Puntland. Zij verblijven aldaar weliswaar onder povere omstandigheden, doch zijn in staat in hun levensonderhoud te voorzien. De stam Garre, waartoe verzoeker behoort, wordt niet beschouwd als minderheidsgroep die niet terug kan keren naar de relatief veilige gebieden in (het noorden van) Somalië. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd is derhalve geen bijzondere omstandigheid die volgens de jurisprudentie van de ABRvS kan leiden tot een situatie in strijd met artikel 3 EVRM.
2.14 Bij brief van 11 juni 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een vertrekmoratorium afgekondigd voor vreemdelingen met de Somalische nationaliteit, behorend tot een minderheidsgroep zonder familie- of clanbanden in Noord-Somalië. De grieven van eiser die zien op de eventuele gevolgen van dit beleid op de toelatingsvraag stuiten reeds af op het feit dat verzoeker behoort tot de Digil, niet zijnde een minderheidsgroep waarop dat beleid ziet.
2.15 Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels gehandeld door de aanvraag in het kader van de ac-procedure af te wijzen. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.16 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004, in tegenwoordigheid van D.L. Meyer als griffier.
Afschrift verzonden op : 16 juli 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.