ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6808

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/26809
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Libanese eiser wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2004 uitspraak gedaan in het beroep van een Libanese eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, die in Libanon gedwongen was zich aan te sluiten bij de Southern Lebanese Army (SLA), voerde aan dat hij onder dwang handelingen had verricht die onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet eerder had kunnen deserteren en dat hij niet vluchtte om zich te onttrekken aan oorlogsmisdrijven. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser gepleegde handelingen onder de in artikel 1F VSV genoemde misdrijven vallen, waardoor hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde verder dat de beschikking van de verweerder niet toereikend gemotiveerd was, omdat niet was getoetst aan artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden beschikking, met de opdracht aan de verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/26809 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1979, van Libanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.I. van Meel, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 11 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 maart 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor genoemde verblijfsvergunning, omdat hij verdragsvluchteling is. Hij voert daartoe het volgende aan. Op 6 juni 1997 werd eiser meegenomen van school en werd hij gedwongen zich aan te sluiten bij de Southern Lebanese Army (SLA). Hij werd geplaatst in een trainingskamp waar hij tot eind juni 1997 verbleef. Van eind juni 1997 tot en met februari 1998 verbleef hij aan de frontlinie in de veiligheidszone. Met ingang van 1 maart 1998 werd hij overgeplaatst naar de [...]gevangenis waar de SLA leden van de Hezbollah gevangen hield. Eiser werd overgeplaatst naar de gevangenis, omdat hij tegen zijn zin was ingelijfd door de SLA. In de gevangenis bestonden eisers werkzaamheden onder meer uit het begeleiden van gevangenen naar verhoor en de eetzaal, maar ook werd hij gedwongen om gevangenen te mishandelen. Eiser moest de gevangenen slaan met de handen en hen overgooien met warm of koud water. Dit gebeurde vier of vijf keer per maand. Aan het eind van de zomer van 1997 publiceerde de Hezbollah eisers naam en foto in de krant omdat hij een verrader was. Eiser ging zich vanaf juni 1998 onveilig voelen, nadat vrijgelaten gevangenen die in de veiligheidszone bleven wonen, eiser met een mes hadden bedreigd. Het bedreigen gebeurde daarna nog ongeveer tien keer.
Eiser diende meerdere keren zijn ontslag in, maar omdat dit niet werd geaccepteerd, deserteerde hij in december 1998 uit het leger. Begin februari 1999 werd hij weer opgepakt en gevangen gezet in dezelfde gevangenis, waar hij werd geslagen en mishandeld totdat hij akkoord ging met voortzetting van zijn dienst. Tijdens zijn verlof is eiser op 28 maart 1999 opnieuw gedeserteerd en naar Nederland gevlucht.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Het handelen van eiser valt onder artikel 1(F), aanhef en onder a en b van het Vluchtelingenverdrag en eiser kan verantwoordelijk worden gehouden voor zijn handelen. De door eiser gestelde onvrijwillige inlijving bij de SLA en de onvrijwillige overplaatsing naar de [...]gevangenis ontnemen niet eisers verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen. Verweerder overweegt daartoe dat eiser heeft verklaard dat hij vóór de overplaatsing naar de [...]gevangenis niet aan desertie heeft gedacht. Ten aanzien van de periode in de [...]gevangenis geldt dat hij ondanks zeer geregeld verlof te hebben gehad, niet eerder dan in december 1998 is gedeserteerd. Gesteld noch gebleken is dat geen sprake is geweest van een eerdere mogelijkheid tot desertie. Voorts volgt uit de verklaringen van eiser dat hij is gevlucht omdat hij werd gezocht door de Hezbollah en niet omdat hij zich wilde onttrekken aan de door hem medegepleegde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid.
Artikel 1(F) is derhalve op eiser van toepassing, hetgeen leidt tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij tegen zijn wil is ingelijfd bij de SLA en dat de mogelijkheden voor desertie niet naar behoefte beschikbaar waren. Eiser heeft duidelijk gemaakt dat hij niet in de positie verkeerde om te deserteren. Na het mislukken van zijn eerste poging werd eiser voor de keuze gesteld om zelf gevangene te blijven of zijn oude functie weer op te pakken. Hij koos voor zichzelf. Er kan niet zonder meer worden gesteld dat hij daarmee medeplichtig werd aan misdaden tegen de menselijkheid of aan oorlogsmisdaden. Verweerder laat bewust wezenlijke omstandigheden van de situatie ter plekke, van de tijd, van de militaire en maatschappelijke verhoudingen en van de persoon van eiser buiten beschouwing. Daardoor kan de motivering de conclusie van “oorlogsmisdaden” of “misdrijven tegen de menselijkheid” niet dragen. Het karakter en de ernst van de genoemde misdrijven moeten wel degelijk in de plaats en de tijd worden geplaatst waar zij plaatsvonden. Niet als rechtvaardiging, maar wel als het gaat om een oordeel over de vragen of hier en nu een gevaar voor de openbare orde bestaat door het verblijf van eiser.
Aanvullend heeft eiser het volgende aangevoerd. In de [...]gevangenis werd hij eerst gedwongen toe te kijken bij martelingen van gevangenen. Vervolgens werd hij zelf verzocht te mishandelen. Toen hij dit weigerde, schoten de bewakers hem tussen zijn benen. Zij dreigden raak te schieten indien hij niet gehoorzaamde. Daarop deed hij wat hem was opgedragen.
Eiser heeft na zijn vlucht van december 1998 tot 4 februari 1999 zijn dienst pas weer hervat, nadat hij een maand lang was mishandeld. Bij de eerstmogelijke gelegenheid is hij opnieuw gedeserteerd. De beschikking berust op een ondeugdelijke motivering, omdat niet is gemotiveerd en meegewogen in hoeverre je verantwoordelijk bent voor de mishandeling als het alternatief is dat je zelf ernstig wordt verwond of erger, en evenmin in hoeverre de verantwoordelijkheid strekt wanneer je zelf door detentie en foltering murw bent gemaakt.
Het is niet redelijk om eiser tegen te werpen dat hij niet eerder is gevlucht. Libanon is ingesloten door de landen Israël en Syrië. De grenzen van deze landen zijn niet zomaar te passeren. Onder verwijzing naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 december 2000 en het feit dat hij daadwerkelijk na zijn desertie in december 1998 is opgepakt, stelt eiser dat met onttrekking aan de dienstplicht een reëel risico op vervolging wordt geriskeerd.
Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst aan artikel 3 EVRM. Aangezien het hier een meeromvattende beschikking betreft, had verweerder dat niet mogen nalaten. De beschikking dient om die reden te worden vernietigd.
Verder voert eiser aan dat geen sprake is van een zorgvuldige voorbereiding van de beschikking dan wel een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser stelt ten aanzien hiervan dat verweerder onvoldoende vragen heeft gesteld in het kader van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. Aan eiser is niet gevraagd waarom hij is gedeserteerd, wanneer hij werd gedwongen deel te nemen aan de mishandelingen en wat de aard en de omvang van de mishandelingen was.
In zijn verweerschrift voert verweerder onder meer aan dat ten aanzien van eisers verantwoordelijkheid van belang is dat hij wist of behoorde te weten van de misdrijven die de SLA in de [...]gevangenis beging, terwijl hij zich desondanks niet eerder dan in december 1998 aan de werkzaamheden heeft onttrokken.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangevoerd dat eisers beroep op artikel 3 EVRM in een te laat stadium, namelijk voor het eerst als grond van beroep, is gedaan, zodat deze grond buiten de omvang van het geschil valt. Verweerder heeft subsidiair gesteld, dat verweerder niet aan toetsing aan artikel 3 EVRM is toegekomen, omdat dit een beoordeling van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw betekent, hetgeen op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet mogelijk is.
Ten aanzien van de door eiser aangevoerde grond dat het vooronderzoek ontoereikend is geweest, heeft verweerders gemachtigde ter zitting gesteld dat eiser voldoende in de gelegenheid is geweest zijn asielaanvraag te onderbouwen. Het feit dat niet alleen een nader gehoor, maar ook nog een aanvullend gehoor heeft plaatsgevonden, acht verweerder daarbij van belang. Voorts wijst verweerder erop dat er slechts summiere correcties en aanvullingen zijn ingediend.
Eisers gemachtigde heeft ter zitting nog opgemerkt dat niet ter zake doende is dat niet eerder dan in beroep door eiser artikel 3 EVRM is aangehaald. Artikel 3 EVRM heeft absolute werking en verweerder had daaraan ambtshalve moeten toetsen. Eisers grief ziet er nu juist op dat zulks niet is geschied.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
In paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F), wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw
In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag het bepaalde in artikel 1(F) restrictief moet worden uitgelegd.
Uit de verklaringen van eiser in het nader gehoor en het aanvullend gehoor volgt dat hij van juni 1997 tot en met februari 1998 als lid van de SLA aan de frontlinie in Zuid-Libanon was gelegerd. Van maart 1998 tot maart 1999 heeft hij volgens zijn verklaringen in de [...]gevangenis gewerkt. Eiser heeft over de periode in de [...]gevangenis verklaard dat hij gevangenen heeft geslagen en water over hen heeft gegooid.
Niet in geschil is dat eiser voornoemde handelingen heeft verricht en dat die op grond van internationale verdragen, zoals die door verweerder in zijn voornemen van 18 januari 2002 zijn aangehaald, als onder a en b van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven kunnen worden aangemerkt.
Wat betreft de grief dat eiser geen weet had van de handelwijze in de [...]gevangenis, overweegt de rechtbank dat eiser in ieder geval vanaf maart 1998 hiervan op de hoogte was.
Op grond van de verklaringen van eiser dat hij getuige is geweest van de martelingen en ook zelf heeft mishandeld en enige maanden in de [...]gevangenis heeft gewerkt, kon verweerder in redelijkheid oordelen dat eiser van de martelingen op de hoogte is geweest. Eiser heeft in zijn gehoren verklaard dat hij gemiddeld vier á vijf keer per maand gevangenen heeft mishandeld. Zijn verklaring dat de bedreigingen van de kant van de Hezbollah vanaf juni 1998 plaatsvonden - kennelijk omdat hij langere tijd leden van de Hezbollah had mishandeld -, bevestigt dat eiser gedurende enige maanden aan de mishandelingen heeft deelgenomen. Uit eisers verklaringen kon verweerder derhalve op opmaken dat hij de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft gepleegd.
In geschil is of eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor de handelingen als bedoeld in artikel 1(F).
Eiser beroept zich erop dat hij de mishandelingen heeft gepleegd onder dwang. Indien hij de opdracht om te mishandelen niet zou uitvoeren, stond hem ernstige verwonding of zelfs de dood te wachten.
Verweerder heeft in hoofdstuk C1/5.13.3.3.1 Vc als beleid dienaangaande bepaald dat handelen onder dwang er in ieder geval niet toe leidt dat betrokkene is gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor zijn daden, indien – voor zover hier van belang - geen geloof kan worden gehecht aan het bestaan van de door betrokkene gestelde dwang dan wel indien voor betrokkene de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf.
Verweerder stelt zich in de onderhavige zaak op het standpunt dat eiser de mogelijkheid had zich te onttrekken aan de mishandelingen, en ook deels dat de gestelde dwang niet geloofwaardig is.
Ten aanzien van de periode van maart 1998 tot en met december 1998 overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft gesteld dat hij niet eerder dan in december 1998 kon deserteren, omdat de gevangenis hermetisch was afgesloten en hij ook overigens niet de middelen en mogelijkheden tot vluchten had. De rechtbank overweegt dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de door eiser aangevoerde redenen niet afdoende zijn als verklaring voor de onmogelijkheid tot een eerdere vlucht. Daartoe is van belang dat eiser heeft verklaard in de desbetreffende periode een verlofregeling te hebben gehad, die inhield dat hij om de drie á vier dagen werken drie dagen verlof had. In december 1998 is eiser tijdens een verlofdag gedeserteerd. Niet is door eiser gesteld noch is gebleken dat eiser niet tijdens een eerder verlof had kunnen deserteren. Aangezien de bewijslast ingevolge C1/13.3.3 Vc aldus is dat verweerder moet aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag valt en de vreemdeling, zo hij dit betwist, één en ander gemotiveerd dient te weerleggen, had van eiser verwacht mogen worden dat hij aannemelijk had gemaakt dat en waarom hij niet eerder was gedeserteerd. Nu eiser dit heeft nagelaten, heeft verweerder eisers beroep op dwang in redelijkheid mogen verwerpen.
Daarbij is tevens van belang dat eiser tijdens de gehoren heeft verklaard dat de aanleiding om zijn land te verlaten was dat hij zijn leven moest redden en niet dat hij zich aan de mishandeling wilde onttrekken. De Hezbollah kende hem persoonlijk en wilde hem vermoorden, uit wraak voor zijn werkzaamheden in de [...]gevangenis. Hij heeft desgevraagd expliciet verklaard dat dit de belangrijkste, zo niet de enige reden was, om zijn land te verlaten. Gelet op deze verklaringen heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet is gevlucht om zich te onttrekken aan het begaan van oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen.
In beroep heeft eiser nog aangevoerd dat hij pas nadat hij tussen zijn benen werd geschoten om hem aldus te dwingen over te gaan tot mishandeling, aan de misdrijven heeft deelgenomen. De rechtbank overweegt hieromtrent dat deze stelling van eiser niet overeenstemt met zijn verklaringen tijdens het nader gehoor en het aanvullend gehoor. Tijdens die gehoren heeft eiser niet verklaard over een dergelijke dwang, zodat de rechtbank aan eisers stelling dienaangaande in beroep voorbijgaat.
Concluderend overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet op eisers verlofregeling in samenhang met de door hem aangegeven reden voor zijn desertie, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat ten aanzien van eiser geen sprake was van dwang die hem vrijwaart van de verantwoordelijkheid voor de door hem begane misdrijven.
Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat hij gevangenen in de [...]gevangenis heeft mishandeld, omdat hij dit moest doen van zijn meerdere. Het uitgangspunt dienaangaande van verweerders beleid, zoals dat is neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3.3 Vc, luidt dat handelen op bevel van een meerdere er niet toe leidt dat betrokkene daarmee is gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Verweerder kon eisers verweer op dit punt in redelijkheid verwerpen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is.
Artikel 3 EVRM
Eiser heeft aangevoerd dat hij bij uitzetting naar zijn land van herkomst het risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In zijn nader gehoor heeft hij daaromtrent verklaard dat hij bij aankomst in Libanon zal worden aangehouden en zal worden overgedragen aan de Syrische autoriteiten, die hem zullen doden. Eiser verwijst naar het ambtsbericht van 28 december 2000. Eiser stelt zich op het standpunt dat de motivering van verweerders beschikking van 11 maart 2002 niet toereikend is, omdat niet is getoetst aan artikel 3 EVRM. De beschikking dient om die reden te worden vernietigd.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
In haar uitspraken van 2 juni 2004 (200308871/1 en 200308845/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) overwogen dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning is, maar dat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege is van de afwijzing van die aanvraag en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is (eerder overwogen in de uitspraak van 20 mei 2001, AB 2001/226). Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.
De AbRvS overweegt verder in de uitspraken van 2 juni 2004 dat de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 niettemin met zich meebrengt dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie geraakt, dat geen verblijfsvergunning wordt verleend en evenmin tot uitzetting wordt overgegaan. Daartoe moet, aldus de AbRvS, het besluit er blijk van geven dat door de minister is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30 aanhef en onder c en d, Vw 2000 en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j Vw 2000 de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De AbRvS overweegt dat de toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 niet in de weg mag staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.
Uit de hiervoor weergegeven uitspraken van de AbRvS van 2 juni 2004 volgt dat verweerder in zijn beschikking van 11 maart 2002 had dienen te toetsen aan artikel 3 EVRM. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is de beschikking niet toereikend gemotiveerd.
Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Rijssen, voorzitter, en mrs. C. van Linschoten en P.J.M. Mol, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 21 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.