ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6802

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/12294, 03/12548
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van asielaanvraag op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven

In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee eisers, A en B, afkomstig uit de voormalige Federale Republiek Joegoslavië. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 15 juni 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen. Eiser A, een voormalig politieagent, heeft tijdens zijn werkzaamheden in Kosovo deelgenomen aan verschillende misdrijven, waaronder plunderingen en mishandelingen. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ingeroepen, omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft gedaan om zich aan deze misdragingen te onttrekken en dat er geen reëel risico is op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Eiseres, de echtgenote van eiser A, heeft geen persoonlijke feiten of omstandigheden aangevoerd die haar asielaanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 03/12294 BEPTDN
AWB 03/12548 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake de beroepen van:
A, geboren op [...] 1967,
en
B, geboren op [...] 1968,
beiden burger van Servië en Montenegro (voorheen: Federale Republiek Joegoslavië),
eisers,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
tegen besluiten van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissingen van 7 februari 2003 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 17 juni 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 13 mei 2004, waar eisers in persoon zijn verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij verdragsvluchteling is. Hij voert daartoe het volgende aan. Eiser is van 1986 tot 4 juni 1999 als politieagent, als lid van de Specialne Antiterorske Jedinice, de anti-terroristische eenheid van de politie van Belgrado, werkzaam geweest in de voormalige Federale Republiek Joegoslavië (FRJ). Vanaf medio april 1998 is hij diverse malen uitgezonden naar Kosovo. Hij is daar met name werkzaam geweest op controleposten. Op 3 juni 1999 is hij gedeserteerd en samen met zijn echtgenote, eiseres, naar Nederland gevlucht. Ten gevolge van zijn desertie wordt hij gezocht in zijn land van herkomst. Tegen hem is een arrestatiebevel uitgevaardigd.
Eiseres legt aan haar aanvraag ten grondslag dat zij haar land is ontvlucht vanwege de problemen van haar echtgenoot, eiser.
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951 (hierna: Vluchtelingenverdrag). Op grond van eisers verklaringen in samenhang met de inhoud van het rapport van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, “As seen, as told”, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser in verband kan worden gebracht met plunderingen, diefstallen, intimidatie, zuiveringen, arrestaties, mishandelingen en moord in Kosovo in de periode van april 1998 tot maart 1999.
Eisers handelingen zijn op grond van internationale verdragen aan te merken als gedragingen in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag.
Gelet op eisers eigen verklaringen, informatie uit ambtsberichten van 23 juni 1998 (DPC/AM 604110) en 31 december 1998 (DPC/AM 604110), eisers functie en de duur van zijn werkzaamheden in Kosovo gaat verweerder ervan uit dat ten aanzien van eiser sprake is van knowing and personal participation.
Eisers verklaring dat hij heeft getracht zich aan de gedragingen te onttrekken en over de misdaden van collega’s heeft gerapporteerd, doet aan het voorgaande niet af. Eiser heeft nooit zijn ontslag ingediend. Verder heeft hij bezwaar ingediend tegen de schorsingsbeslissing van 20 juli 1998. Uit de indiening van het bezwaarschrift kan volgens verweerder worden afgeleid dat hij zich heeft ingespannen om terug te keren naar zijn oude functie.
Eisers relaas biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) verboden behandeling. Verweerder twijfelt aan de authenticiteit van het door eiser overgelegde arrestatiebevel. Voor zover het arrestatiebevel wel authentiek is, geldt dat het bevel onder meer is gebaseerd op commune delicten waartegen het EVRM geen bescherming biedt en dat geen sprake is van onevenredig zware bestraffing.
Ten aanzien van eiseres heeft verweerder overwogen dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zij heeft verklaard alleen vanwege de problemen van haar echtgenoot haar land te hebben verlaten. Zij heeft geen persoonlijke feiten en omstandigheden aangevoerd die tot toelating moeten leiden.
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen aan dat eiser alles in het werk heeft gesteld om zich te onttrekken aan het plegen van oorlogsmisdaden. Hij heeft niet persoonlijk deelgenomen aan de verboden gedragingen. Hij heeft zich juist verzet, hetgeen moge blijken uit zijn schorsing op 20 juli 1998. Dat hij zich heeft ingespannen om zijn werk te kunnen hervatten, maakt dit niet anders. Op grond van de destijds geldende werkinstructie 234 hebben eisers recht op toelating.
Eisers hebben bij terugkeer te vrezen voor behandeling als verboden bij artikel 3 EVRM. Dit blijkt uit het tegen hem uitgevaardigde arrestatiebevel, dat wel degelijk authentiek is. Van een commuun delict is voorts geen sprake.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de brief van 3 februari 2004 van het Landelijk Parket, waarin wordt meegedeeld dat op basis van het thans voorgelegde dossier tegen eiser geen strafvervolging zal worden aangevangen.
Eiser heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij als leidinggevende op commandoposten in Kosovo heeft gewerkt.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd. Ten aanzien van de brief van het Landelijk Parket van 3 februari 2004 heeft verweerders gemachtigde ter zitting opgemerkt dat verweerder moet oordelen of er “ernstige redenen” zijn om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. Bewijs in strafrechtelijke zin is niet nodig. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting verklaard af te zien van het innemen van een schriftelijk standpunt over de ingebrachte brief van 3 februari 2004.
Ingevolge artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
In paragraaf C1/5.13.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F), wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan de in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag het bepaalde in artikel 1(F) restrictief moet worden uitgelegd.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a, b en/of c, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij het (fysiek) bedrijven van martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de UNHCR ‘Guidelines on the application of the exclusion clauses’ van 2 december 1996, waarin in paragraaf 43 wordt overwogen dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een onderdeel van een regering dat betrokken is bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Er hoeft derhalve geen bewijs in strafrechtelijke zin tegen betrokkene te worden geleverd.
Eiser heeft in zijn nader gehoor en het aanvullend gehoor verklaringen afgelegd over zijn werkzaamheden als politieagent bij de anti-terroristische eenheid van de politie van Belgrado in de FRJ. In het nader gehoor van 28 januari 2000 heeft eiser verklaard dat hij medio april 1998 naar Kosovo werd uitgezonden. Hij werd aldaar hoofd van een controlepost aan de weg vanuit Prizren naar Dzakovica. De tien á vijftien mensen die onder zijn leiding werkten, bestalen passanten van hun eigendommen, namen mensen zonder reden in hechtenis en voerden hen met een dienstwagen af. Na tien dagen werd hij overgeplaatst naar het controlepunt C, waar volgens eisers verklaring gelijksoortige incidenten plaatsvonden. Daar was eiser er getuige van dat collega’s een auto afnamen van een Albanese man, die vervolgens op zijn vlucht door scherpschutters werd gedood.
Verder heeft eiser in zijn nader gehoor verklaard dat hij naar D in Kosovo werd gestuurd als leidinggevende van een eenheid. In deze functie is eiser met een collega een huis binnengegaan, waar zich een oude vrouw bevond. In eisers bijzijn heeft zijn collega de keel van de oude vrouw doorgesneden.
In september 1998 werd eiser wederom naar Kosovo gezonden, alwaar hij ging werken op een controlepost. Eiser heeft verklaard dat ook hier volop werd gestolen van passanten, en dat dienstplichtige mannen werden meegenomen. Vanaf oktober 1998 werd eiser met een regelmaat van tien dagen Kosovo, tien dagen Belgrado, uitgezonden naar Kosovo, waar volgens zijn verklaring de problemen almaar erger werden. Verder heeft hij verklaard dat zijn eenheid in januari 1999 werd geplaatst in het huis van een persoon, wier huis en autobussen deze eenheid bij vertrek in brand heeft gestoken.
In zijn aanvullend gehoor van 14 maart 2002 heeft eiser verklaard dat op de controlepost aan de weg vanuit Prizren naar Dzakovica, passanten in elkaar werden geslagen. Op de post bij C werd ook geslagen. Verder werden kostbaarheden ingenomen en documenten verscheurd. Eiser heeft verklaard ook zelf ongedocumenteerde passanten te hebben gecontroleerd. Op 27 juli 1998 werd eiser gestationeerd in D, waar de taak van de eenheid was om huizen te doorzoeken en de omgeving te zuiveren. Blijkens eisers verklaring heeft hij zelf deelgenomen aan het doorzoeken van huizen en het zuiveren van het gebied, waaronder volgens eiser moet worden verstaan dat het gebied werd doorzocht op wapens, dat informatie werd ingewonnen over mensen die wapens in hun bezit hadden en dat mensen in het bezit van wapens werden meegenomen.
Niet bestreden is dat bovengenoemde gedragingen onder de in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven vallen.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van eiser heeft verweerder zonder meer kunnen afleiden dat hij weet had van oorlogsmisdrijven.
Voorts blijkt uit zijn verklaringen dat eiser aan de misdrijven heeft deelgenomen. Hij was er immers bij aanwezig en hij heeft aan de acties deelgenomen, ook als leidinggevende. Eiser heeft in latere verklaringen weliswaar gesteld dat hij geen leidinggevende functie had, maar in eerdere verklaringen heeft hij wel verklaard als hoofd van een controle-punt gefungeerd te hebben. Verweerder mocht eiser aan deze verklaring houden. In zijn leidinggevende positie kan eiser verantwoordelijk worden gehouden voor de handelingen van zijn ondergeschikten.
Eiser beroept zich erop dat hij gedwongen naar Kosovo werd uitgezonden, dat hij niet kon weigeren en dat hij heeft getracht zich te onttrekken aan de gedragingen.
Verweerder heeft in hoofdstuk C1/5.13.3.3.1 Vc als beleid dienaangaande bepaald dat handelen onder dwang er in ieder geval niet toe leidt dat betrokkene is gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor zijn daden, onder meer indien voor betrokkene de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser zich had kunnen onttrekken aan de misdragingen.
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft kunnen concluderen dat eiser onvoldoende heeft gedaan om zich aan de misdragingen te onttrekken. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder eisers opstelling naar aanleiding van zijn schorsing in juli 1998 in overweging. Indien eiser zich daadwerkelijk had willen onttrekken aan de misdrijven, had hij zich kunnen berusten in de schorsing. Eiser heeft daarentegen bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn werkzaamheden. Na de gegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de schorsing is eiser vervolgens nog diverse malen naar Kosovo gezonden, waar hij blijkbaar gewoon zijn werk heeft verricht. Niet is gebleken dat eiser niet eerder dan in juni 1999 kon vluchten.
Voorts is van belang dat eiser heeft verklaard te zijn gevlucht, omdat de situatie voor hem gevaarlijker werd hetgeen hij afleidde uit de dood van twee soldaten door toedoen van sluipschutters. Gesteld noch gebleken is dat hij is gedeserteerd teneinde zich te onttrekken aan het plegen van oorlogsmisdrijven. In zijn aanvullend gehoor heeft hij verklaard dat hij na zijn schorsing zijn dienst wilde hervatten, omdat hij in zijn onderhoud moest voorzien. In het kader van de aan de orde zijnde toetsing kan hieraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Op grond van voornoemde omstandigheden en verklaringen van eiser heeft hij de door hem gestelde dwang niet aannemelijk gemaakt.
Mede gelet op het voorgaande is de mededeling van het Landelijk Parket van 3 februari 2004 dat op basis van het thans bekende dossier geen strafvervolging zal worden ingesteld, geen afdoende reden om te oordelen dat eiser niet zal worden uitgesloten van de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. De afweging of een strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld is een andere dan de vreemdelingenrechtelijke afweging of sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd.
Ten aanzien van eiseres overweegt de rechtbank dat zij een van eiser afhankelijk asielrelaas heeft. Niet is gesteld noch is gebleken dat sprake is van persoonlijke feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder tot vergunningverlening van eiseres had moeten besluiten.
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag aan eisers heeft tegengeworpen en dat zij derhalve op juiste gronden niet in aanmerking zijn gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef, eerste lid en onder a, Vw 2000.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eisers geen verdragsvluchteling zijn.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb komen eisers evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft overwogen dat eisers’ relaas onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst het reële risico lopen te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling.
Eiser is op 3 juni 1999 gedeserteerd. De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat aan de authenticiteit van het door eiser overgelegde arrestatiebevel ernstig kan worden getwijfeld. Op grond van informatie van de Landendesk van de IND heeft verweerder geconcludeerd dat de artikelen 245 en 249 van het Wetboek van Strafrecht van de FRJ in het arrestatiebevel aan een ander misdrijf worden gekoppeld dan in de wet is vermeld. Deze hebben geen betrekking op de door eiser bedoelde desertie. De informatie van de Landendesk noch de conclusie die verweerder daaraan heeft verbonden is gemotiveerd bestreden. Nu het relaas van eiser verder geen enkel concreet aanknopingspunt biedt dat er voor hem enige belangstelling bestaat van de zijde van de autoriteiten, heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eisers bij terugkeer geen reëel risico lopen op een behandeling, die bij artikel 3 EVRM is verboden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat op 26 februari 2001 door beide Kamers van het federale parlement van de toenmalige FRJ een amnestiewet is aangenomen, op grond waarvan amnestie wordt verleend aan – kort gezegd – onder meer deserteurs. Uit het ambtsbericht van oktober 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat deze amnestiewet op 3 maart 2001 van kracht is geworden en daadwerkelijk ten uitvoer is gelegd. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat op grond van deze wet niet aannemelijk is dat eiser ten gevolge van zijn desertie vrees voor vervolging in het land van herkomst hoeft te hebben.
Ten aanzien van eiseres is niet gebleken van persoonlijke feiten of omstandigheden op grond waarvan schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer aannemelijk is.
Verweerder heeft op grond van het voorgaande terecht aan eisers een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, geweigerd.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Rijssen, voorzitter, en mrs. C. van Linschoten en P.J.M. Mol, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 18 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.