RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/23285 OVERIO
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1950, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R. Menschaert, advocaat te Den Haag,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Bij beslissing van 21 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 28 februari 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 februari 1999 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 21 maart 2002 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2004. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, omdat hij als lid van de DVPA en als medewerker van de KhAD/WAD in de periode 1980-1998 vreest in Afghanistan te worden vervolgd. Nadat eiser zijn carrière bij de KhAD/WAD was begonnen als eerste luitenant, had hij in 1992 de rang van luitenant-kolonel. Nog vóór de machtsovername in 1992 door de Taliban waren de bevorderingspapieren reeds getekend, waarna eiser tot kolonel van de KhAD is bevorderd. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest eiser te worden gedood.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Op eiser is het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing gelet op het gestelde in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000. Uit dit ambtsbericht leidt verweerder af dat eiser binnen deze organisatie een zodanige positie heeft bekleed dat er ten aanzien van eiser kan worden uitgegaan van knowing and personal participation ten aanzien van de mensenrechtenschendingen door de KhAD en de WAD in de genoemde periode. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat deze conclusie ten aanzien van hem niet kan worden getrokken. Verweerder wijst er hierbij op dat eiser behoorde tot het hogere leidinggevende kader binnen de KhAD/WAD en dat het derhalve niet aannemelijk is dat hij slechts een administratieve kracht was die niet op de hoogte was van de werkwijze van zijn organisatie. Uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 komt verder ondubbelzinnig naar voren dat het niet mogelijk was om tot officier te worden benoemd binnen de KhAD/WAD zonder concreet betrokken te raken bij de door de organisatie gepleegde misdrijven. Eisers mededeling dat hij de militaire dienst niet kon verlaten, omdat daarop de straf van standexecutie stond, leidt niet tot een ander oordeel. Eisers verzoek aan zijn coördinator om te worden bevorderd teneinde niet terug te hoeven naar zijn voormalige werkgever, duidt er niet op dat hij afstand wilde nemen van zijn werkzaamheden bij de KhAD/WAD. Verder is eiser na de val van het communistische regime blijven werken voor een soortgelijke organisatie. Omdat eiser onder de werking van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) evenmin in het bezit worden gesteld van een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, juncto artikel 3.6, aanhef en onder b Vb.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het ambtsbericht van 29 februari 2000 niet ziet op de bijzondere situatie van eiser. Hij was gedwongen lid van de DVPA. Hij veinsde slechts loyaliteit om niet de negatieve aandacht op zich te vestigen. Eiser was werkzaam bij de afdeling Inkoop en Aanschaf, welke afdeling viel onder de civiele KhAD. Weliswaar had hij een militaire rang, maar hij behoorde niet tot de militaire directie en het niveau van zijn functie was feitelijk die van kapitein. Eiser was niet op de hoogte van de mensenrechtenschendingen, omdat zijn werkzaamheden daarmee direct noch indirect te maken hadden. Evenmin heeft hij met zijn werkzaamheden oorlogsmisdrijven gefaciliteerd.
In zijn beroepschrift doet eiser voorts een beroep op het driejarenbeleid.
Aanvullend heeft eiser aangevoerd dat het criterium “personal and knowing participation” inhoudt dat moet worden vastgesteld of de vreemdeling feitelijk weet heeft gehad van de in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven, of dat zulks op zeer goede gronden moet worden aangenomen. De uitleg “had behoren te weten” is een Nederlandse toevoeging in het recht, die in strijd is met internationale jurisprudentie en internationaal verdragenrecht.
In zijn verweerschrift stelt verweerder dat gelet op de verklaringen van eiser, zijn achttienjarige carrière bij de KhAD waarin hij vijf keer is bevorderd tot uiteindelijk de rang van kolonel in samenhang met de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000, ervan moet worden uitgegaan dat eiser op concrete wijze betrokken is geweest bij de door de KhAD/WAD begane schendingen van mensenrechten.
Voorts merkt verweerder op dat eiser niet via objectieve bronnen aannemelijk heeft gemaakt dat hij een significante uitzondering is op de conclusies van het ambtsbericht van 29 februari 2000. De enkele stelling van eiser is daartoe onvoldoende.
Het criterium “behoorde te weten” is niet slechts een aanname, maar hangt samen met de vooronderstelling dat op zeer goede gronden moet worden aangenomen dat betrokkene weet heeft gehad. Die zeer goede gronden zijn erin gelegen dat eiser vrijwillig en zeer langdurig onderdeel heeft uitgemaakt van een (overheids)organisatie, die op systematische wijze en op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd.
Ten aanzien van eisers beroep op het driejarenbeleid heeft verweerders gemachtigde ter zitting opgemerkt dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van vorenbedoeld beleid geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geschil. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aangezien verweerder van oordeel is dat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, hij ingevolge het bepaalde in artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, Vb evenmin voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in aanmerking komt.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, Vb bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
In paragraaf C1/5.13.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F), wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich vanwege zijn positie bij de KhAD respectievelijk het Ministerie van Staatsveiligheid schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag het bepaalde in artikel 1(F) restrictief moet worden uitgelegd.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij het (fysiek) bedrijven van martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de UNHCR ‘Guidelines on the application of the exclusion clauses’ van 2 december 1996, waarin in paragraaf 43 wordt overwogen dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een onderdeel van een regering dat betrokken is bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Er hoeft derhalve geen bewijs in strafrechtelijke zin tegen betrokkene te worden geleverd.
Het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 beschrijft dat de KhAD en later de WAD in Afghanistan een klimaat van terreur creëerden dat tot doel had elk verzet onder de burgerbevolking tegen het communistisch bewind bij voorbaat in de kiem te smoren. In de praktijk betekende dit dat de KhAD en de WAD een vrijbrief kregen om de externe en interne vijanden van dit bewind op te sporen en te bestrijden op een wijze die hen goeddunkte. Het waren buitengewoon efficiënte, meedogenloze en soepel opererende veiligheidsdiensten. Marteling maakte een integraal onderdeel uit van hun ondervragingsmethoden. In de strijd om het behoud van het communistische bewind waren alle beschikbare middelen, hoe wreed ook, geoorloofd.
Om als officier te worden toegelaten diende men een zeer loyaal gebleken lid van de DVPA te zijn of lid te zijn van een regeringsgezinde familie. Na een strenge selectieprocedure werden de loyaliteit en de weerbaarheid van de toekomstige officieren danig op de proef gesteld. Zo werd bijvoorbeeld van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, dat zij vrienden en kennissen arresteerden en martelden, dat zij al dan niet vermeende vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden, of dat zij in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. Er heerste ook binnen de KhAD een klimaat van terreur. Medewerkers van de KhAD dienden zich vrijwel dagelijks te bewijzen om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn. Het ambtsbericht geeft voorts aan dat elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd, betrokken is geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. Een bevordering of plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, lag slechts in het verschiet voor diegenen die zich hadden bewezen tijdens hun eerste plaatsing op een afdeling die zich bezighield met de opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’.
Ten slotte sluit het ambtsbericht uit dat officieren niet konden hebben geweten van de systematische schending van de mensenrechten door de KhAD.
In een brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520, p. 5) heeft verweerder vermeld dat de informatie in voormeld ambtsbericht hem tot de conclusie heeft geleid dat aan een onderofficier of officier van de KhAD en de WAD die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen. In een brief aan de Tweede Kamer van 22 mei 2002 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 672, p. 3) vermeldt verweerder dat op basis van voormelde brief in het kader van de bewijsvoering van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voor bepaalde categorieën vreemdelingen kan worden uitgegaan van de vooronderstelling dat sprake is van “personal and knowing participation”, hetgeen in beginsel neerkomt op omkering van de bewijslast.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraken van 12 oktober 2001, JV 2001/325 en van 28 augustus 2003, JV 2003/458) kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
De rechtbank stelt vast dat eisers verklaringen niet stroken met de informatie in het ambtsbericht. Eiser heeft verklaringen afgelegd omtrent zijn administratieve en logistieke werkzaamheden voor de KhAD/WAD die gelet op eisers positie als (hoofd)officier en het feit dat hij promotie heeft gemaakt, niet stroken met de informatie uit het ambtsbericht. Eiser heeft voorts de juistheid van zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt aan de hand van concrete informatie, afkomstig uit objectieve bron. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de informatie in het ambtsbericht, althans de conclusies van het ambtsbericht van toepassing mocht achten op het geval van eiser.
Verweerder mocht gezien eisers carrière en het ambtsbericht uitgaan van de veronderstelling dat sprake is van “personal and knowing participation”. Bezien tegen hetgeen in het ambtsbericht van 29 februari 2000 is vermeld is eiser er niet in geslaagd zijn vooronderstelde persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Daarbij is mede in overweging genomen dat eiser blijkens diens verklaring in het nader gehoor niet als officier bij de Khad is gaan werken, maar daar pas officier werd nadat hij daartoe een opleiding had gevolgd. Dat eiser heeft verklaard slechts te zijn ingezet voor administratieve werkzaamheden en de begeleiding van civiele konvooien, geeft de rechtbank gelet op het bovenoverwogene geen aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser in het nader gehoor zichzelf met regelmaat beroepsmilitair noemt.
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen en dat hij derhalve op juiste gronden niet in aanmerking is gebracht voor verlening van een vluchtelingenstatus.
Ten aanzien van de weigering van verweerder om eiser ambtshalve een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van de omstandigheid dat er na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag overweegt de rechtbank dat artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, Vb aan verlening van een dergelijke verblijfstitel in de weg staat.
In haar uitspraken van 2 juni 2004 (200308871/1 en 200308845/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) overwogen dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning is, maar dat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege is van de afwijzing van die aanvraag en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is (eerder overwogen in de uitspraak van 20 mei 2001, AB 2001/226). Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.
De AbRvS overweegt verder in de uitspraken van 2 juni 2004 dat de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 niettemin met zich meebrengt dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie geraakt, dat geen verblijfsvergunning wordt verleend en evenmin tot uitzetting wordt overgegaan. Daartoe moet, aldus de AbRvS, het besluit er blijk van geven dat door de minister is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30 aanhef en onder c en d, Vw 2000 en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j Vw 2000 de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De AbRvS overweegt dat de toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 niet in de weg mag staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.
Uit de hiervoor weergegeven uitspraken van de AbRvS van 2 juni 2004 volgt dat verweerder in zijn beschikking van 21 maart 2002 had dienen te toetsen aan artikel 3 EVRM. Uit de inhoud van de beschikking blijkt evenwel dat van een genoegzaam onderzoek, zoals door de AbRvS is bedoeld, geen sprake is geweest. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de beschikking niet toereikend is gemotiveerd.
Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Rijssen, voorzitter, en mrs. C. van Linschoten en P.J.M. Mol, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 21 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.