ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6779

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/31430, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen van Mongoolse afkomst

In deze zaak gaat het om de aanvragen van twee alleenstaande minderjarige vreemdelingen, A en B, van Mongoolse afkomst, die asiel hebben aangevraagd in Nederland. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 6 juli 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de eisers in beroep zijn gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelt dat de eisers geen verdragsvluchtelingen zijn, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk risico lopen op vervolging in China. De rechtbank wijst erop dat de eisers geen documenten hebben overgelegd ter staving van hun nationaliteit en identiteit, wat afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hun asielrelaas. De rechtbank concludeert dat de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er adequate opvang voor de eisers in China aanwezig is, gezien hun bijzondere situatie als Mongoolse minderjarigen die de Chinese taal niet machtig zijn. De rechtbank verklaart de beroepen gericht tegen de afwijzing van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel ongegrond, maar verklaart de beroepen gericht tegen de ambtshalve weigering van de amv-vergunning gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd en de minister wordt opgedragen om binnen zestien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/31430 BEPTDN en AWB 02/46499 BEPTDN (beroepszaken)
AWB 02/31432 BEPTDN en AWB 02/46500 BEPTDN (beroepszaken)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake de beroepen van:
A, geboren op [...] 1984, eiser,
B, geboren op [...] 1985, eiseres beiden van Chinese nationaliteit,
gemachtigde: mr. D.W. Beemers, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ’s-Hertogenbosch,
tegen besluiten van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. Zielstra, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissingen van 26 maart 2002 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 28 juli 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroepen bij deze rechtbank ingesteld.
Bij beslissingen van 23 mei 2002 heeft verweerder de bezwaren van eisers gericht tegen de beslissingen van 26 maart 2002 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder ambtshalve geweigerd eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Eisers hebben tegen de beslissingen van 23 mei 2002 beroepen bij deze rechtbank ingesteld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar eisers in persoon zijn verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voorts is in geschil of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “toegelaten als alleenstaande minderjarige vreemdeling” (hierna: amv-vergunning).
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, omdat zij verdragsvluchteling zijn. Zij voeren daartoe het volgende aan. Eisers zijn geboren in Sangiin Dalay, Binnen-Mongolië, China, behoren tot de Barga-stam binnen bevolkingsgroep der Mongoliërs en bezitten de Chinese nationaliteit. De vader van eisers werd in februari 1993 gearresteerd door de Chinese autoriteiten. Volgens de moeder van eisers was hun vader een Mongolische nationalist en deed hij “bepaalde dingen” tegen de Chinese overheid. Sindsdien hebben eisers niets meer van hun vader vernomen. Daarop besloot de moeder van eisers met eisers uit Binnen-Mongolië te vertrekken. Vanaf 1993 tot 10 juli 2000 zijn eisers met hun moeder -volgens eisers illegaal- woonachtig geweest in Ulaanbaatar te Mongolië. In 2000 zijn eisers met hun moeder uit Mongolië vertrokken omdat de moeder van eisers zei dat de politie bezig was om Chinezen te arresteren en terug te sturen naar China. Op 10 juli 2000 zijn eisers met hun moeder met de auto naar Rusland vertrokken. Vervolgens zijn eisers en hun moeder met de trein naar Moskou gereisd, alwaar ze op 15 juli 2000 zijn aangekomen. Uiteindelijk zijn eisers met hulp van een reisagent met de auto naar Nederland gereisd. Hun moeder is in Moskou achtergebleven, omdat ze ziek was.
Ten aanzien van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eisers hebben geen documenten overgelegd ter staving van hun nationaliteit en identiteit. Voorts hebben eisers ter staving van hun asielrelaas ook geen documenten overgelegd. Aanvankelijk heeft eiser verklaard geen huishoudboekje te hebben gezien, terwijl in de zienswijze naar voren komt dat hij wel een huishoudboekje heeft gezien. De door eisers gegeven verklaring waarom zij deze documenten niet hebben meegenomen wordt als onvoldoende van de hand gewezen. Nu eisers ter staving van hun aanvraag geen identiteitspapieren, documenten of bescheiden kunnen overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van hun aanvragen en niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hen valt toe te rekenen, is de oprechtheid van hun asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van deze asielrelazen.
Eisers hebben verklaard dat zij op grond van hun Mongoolse afkomst en katholieke geloof geen problemen hebben ondervonden in China. Voorts hebben eisers verklaard nimmer lid of sympathisant te zijn geweest van een politieke partij of beweging die zich heeft verzet tegen de Chinese autoriteiten en hebben eisers verklaard dat zij nimmer betrokken zijn geweest bij tegen de Chinese autoriteiten gerichte activiteiten. Eisers hebben voorts op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hun vader politieke activiteiten heeft verricht. De uiterst summiere verklaring van eisers dat hun vader onbekende dingen deed die iets te maken hadden met brieven en papieren, is hiervoor onvoldoende. Ook van iemand met de leeftijd van eisers mag worden verwacht dat hij in een dergelijk geval gedetailleerde en meer concrete verklaringen kan afleggen over deze activiteiten. Bovendien wordt vastgesteld dat geen aanwijzingen bestaan dat eisers worden gezocht door de Chinese autoriteiten. Voorzover eisers een beroep doen op de problemen die zij in Mongolië zouden hebben ondervonden, overweegt verweerder dat deze problemen niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Voorts is er geen aanleiding eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, Vw.
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen aan dat zij ten onrechte niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder a, b of c, Vw. Van eisers kan, gelet op hun leeftijd destijds, niet worden verwacht dat zij uitgebreid kunnen vertellen over de politieke activiteiten van hun vader. Dat zij dat niet kunnen wil echter nog niet zeggen dat zij zodoende niet te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Verdrag. Dit blijkt immers wel uit het feit dat hun vader is gearresteerd door de Chinese autoriteiten. Op grond hiervan is derhalve duidelijk dat eisers wel degelijk een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 Anti-Folterverdrag.
Ten aanzien van ambtshalve weigering een amv-vergunning te verlenen
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 blijkt dat er voor eisers adequate opvang door lokale instellingen aanwezig is. Hetgeen door eisers is aangevoerd, te weten rapporten van Human Rights Watch uit 1996 over de slechte omstandigheden in Chinese weeshuizen, uitspraken van de heer R. Munro en uitspraken van de heer E.B. Vermeer, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001. Dat eisers behoren tot de Mongoolse bevolkingsgroep en de Chinese taal niet beheersen, doet hier evenmin aan af. Eisers hebben geen verifieerbare feiten en omstandigheden aangedragen waaruit is gebleken dat voor eisers persoonlijk geen opvang in China aanwezig zou zijn. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 17 april 2000, waarnaar door eisers is verwezen, dateert van voor het ambtsbericht van 9 april 2001. Op grond van het voornoemde ambtsbericht is er daadwerkelijk adequate opvang aanwezig door lokale instellingen, zodat geen reden bestaat tot onderzoek in de zaak van eisers. Gelet op het vorenstaande kunnen eisers geen aanspraak maken op een amv-vergunning.
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen aan dat hun aanvragen onder het oude amv-beleid vallen, zoals neergelegd in hoofdstuk B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc (oud)) en TBV’s 1996/1, TBV 2000/6 en 2000/7. In de zin van dit beleid wordt voor adequate opvang gekeken of de minderjarige met zijn of haar ouders herenigd kan worden. Pas als dit niet mogelijk is, wordt gekeken of er (andere) adequate opvang is in het land van herkomst. De opvang door derden, te weten overheids- of welzijnsinstellingen, wordt in dit beleid niet nader gespecificeerd, in tegenstelling tot de later verschenen TBV’s 2000/30 en 2001/33. De beperktere invulling van de term adequate opvang die uit deze latere TBV’s naar voren komt, is echter niet op eisers van toepassing. De beleidswijziging, neergelegd in TBV 2001/34, waarin wordt bepaald dat Nederland geen onderzoek hoeft te doen naar concrete opvangplaatsen voor minderjarigen in China, is op eisers niet van toepassing. Dit betekent dat er voor eisers individueel onderzoek gedaan dient te worden. Eisers wijzen in dit verband ook op het beginsel van eerbiedigende werking, neergelegd in artikel 3.103 Vb. Het moet dan gaan om beleidswijzigingen na inwerkingtreding van de Vw. Dit is het geval, nu het beleid ten aanzien van Chinese amv’s eerst is gewijzigd op 8 november 2001. Op grond van deze eerbiedigende werking is TBV 2001/34 dus niet op eisers van toepassing. Eisers zijn van mening dat verweerder een verdergaande onderzoeksplicht heeft dan de huidige en in individuele gevallen moet onderzoeken of in het land van herkomst opvang aanwezig is. Voorts bestrijden eisers dat er voor hen adequate opvang is in China. Eisers twijfelen aan de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001. Voorts verwijzen eisers naar een brief van de heer R. Munro d.d. 26 juli 2002, alsmede naar het rapport van Human Rights Watch “Death by Default”.
Vervolgens doen eisers een beroep artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, nu zij behoren tot de Mongoolse bevolkingsgroep en de Chinese taal niet beheersen.
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat het oude beleid (TBV 1996/1) van toepassing is, gelet op aanvraag die dateert van voor 4 januari 2001. Op 14 mei 2002 is TBV 2002/13 in werking getreden. Volgens verweerder is deze TBV een nadere invulling van de bepaling van TBV 1996/1 ten aanzien van de vraag wanneer en in hoeverre een nader onderzoek naar adequate opvang dient te worden ingesteld. Daarmee is geen sprake van een ongunstiger beleid dan neergelegd in TBV 1996/1. In TBV 1996/1 is immers door middel van de ‘kan’-bepaling reeds de mogelijkheid open gelaten om nader onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst achterwege te laten, indien daartoe geen aanleiding bestaat. Dit is in lijn met het beleid als neergelegd in TBV 2001/33 en de Vc op dit punt, dat aangeeft dat verweerder geen individueel onderzoek doet als in het landgebonden asielbeleid is aangegeven dat de autoriteiten voorzien in adequate opvang. Verweerder stelt zich op het standpunt dat opvang in China adequaat is.
Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 is een deskundigenbericht. Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten gegeven om te twijfelen aan de juistheid ervan. De brief van de heer R. Munro, overgelegd in beroep, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Voorts is geen aanleiding om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4:84 Awb.
Bij brief van 15 april 2004 voeren eisers nog aan dat het enkele feit dat verweerder op grond van wijziging van beleid terugkomt op een eerdere toekenning van een amv-vergunning bewijst dat het nieuwe beleid niet gunstiger is dan het oude. Reeds hierom kan verweerders standpunt niet gevolgd worden. Indien al moet worden aangenomen dat het nieuwe TBV een nadere invulling is van TBV 1996/1, is het een invulling die evident ten nadele van eisers uitpakt, hetgeen tot gevolg heeft dat het oude beleid dient te worden toegepast.
Verder wijst eiser naar een MK-uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 20 januari 2004 en naar een MK-uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 26 juni 2003.
Voorts beroepen eisers zich artikel 3 van het IVRK.
Tenslotte zijn eisers van mening dat zij ten onrechte niet op hun bezwaarschriften zijn gehoord, nu van kennelijk ongegronde bezwaren als bedoeld in artikel 7:3 Awb geen sprake is.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder e, Vw is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
De rechtbank is van oordeel dat verweerder – gelet op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw – in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas, nu eiser geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. De stelling van eisers dat het ontbreken van identiteitsdocumenten hen niet kan worden tegengeworpen, aangezien zij geen documenten hebben meegenomen uit China, leidt niet tot een ander oordeel. In de zienswijze van 19 februari 2002 blijkt immers dat eisers voor het vertrek naar Mongolië een huishoudboekje hebben gezien. Eisers hebben echter eerder verklaard een dergelijk boekje nooit te hebben gezien. Eisers hebben geen verklaring gegeven voor deze tegenstrijdigheid. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eisers, ook op hun leeftijd, redelijkerwijs het belang hadden kunnen inzien van een dergelijk document in de asielaanvraag. Niet is gebleken dat eisers niet in staat zijn geweest om het document mee te nemen. Derhalve is het ontbreken van dit document aan eisers toe te rekenen.
Voorop staat dat de situatie in China niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat eisers behoren tot de Mongoolse bevolkingsgroep der Barga brengt evenmin met zich dat zij reeds om die reden als vluchteling aangemerkt dienen te worden.
Eisers zullen derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Hierin zijn eisers niet geslaagd.
Zo hebben eisers tijdens het nader gehoor verklaard dat zij nimmer lid of sympathisant zijn geweest van een oppositionele politieke organisatie en dat zij geen politieke activiteiten hebben ontplooid die gericht waren tegen de autoriteiten van China. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat de vader van eisers politieke activiteiten heeft verricht. Eisers hebben vage en summiere verklaringen afgelegd over de activiteiten van hun vader. De verklaring van eisers dat hun vader onbekende dingen deed die iets te maken hadden met brieven en papieren, is hiervoor onvoldoende. Dat zij nog jong waren en daarom niet weten met voor activiteiten hun vader zich in China bezighield, leidt niet tot een ander oordeel. Ook van iemand met de leeftijd van eisers mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij in een dergelijk geval gedetailleerde en meer concrete verklaringen kunnen afleggen over deze activiteiten. Bovendien zijn er geen aanwijzingen dat eisers persoonlijk in de negatieve belangstelling staan van de zijde van de Chinese autoriteiten en hebben zij ook nimmer problemen ondervonden van de Chinese autoriteiten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eisers geen verdragsvluchteling zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is voorts niet aanneme-lijk dat eisers bij gedwongen verwijdering naar China een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eisers kunnen aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw derhalve geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, op grond waarvan verweerder aan eisers een verblijfsvergunning niet heeft kunnen onthouden.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de bestreden besluiten van 26 maart 2002 niet in stand kunnen blijven, worden de beroepen ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van ambtshalve weigering een amv-vergunning te verlenen
Ten aanzien van het toepasselijke beleid overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge TBV 2001/33 blijft in alle gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001, het beleid zoals dat gold voor 4 januari 2001 van toepassing, zoals beschreven in B7/13 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc (oud)) en de TBV’s 1996/1, 2000/6 en 2000/7. TBV 2001/33 is bij de vijfde aanvulling op de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) (van 16 februari 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 27 februari 2002 en geldig vanaf 1 maart 2002) verwerkt in de Vc. Sindsdien is het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen neergelegd in C2/7 Vc van toepassing. Gebleken is dat hierbij het overgangsrecht uit TBV 2001/33 voor aanvragen ingediend voor 4 januari 2001 niet is overgenomen. De rechtbank is echter ambtshalve bekend met de brieven van verweerder van 12 februari 2004 en 12 maart 2004, waarin door verweerder wordt aangegeven dat abusievelijk het bedoelde overgangsrecht niet in de Vc is opgenomen en dat het de bestendige gedragslijn van verweerder is om het overgangsrecht uit TBV 2001/33 toe te passen. Gelet hierop zal de rechtbank bij de beoordeling van onderhavig beroep het overgangsrecht van TBV 2001/33 toepassen.
Zoals hiervoor is overwogen is op grond van TBV 2001/33 op aanvragen van vóór 4 januari 2001 het beleid van toepassing zoals beschreven in hoofdstuk B7/13 Vc (oud) en de TBV’s 1996/1, 2000/6 en 2000/7.
In hoofdstuk B7/13 van de Vc (oud) en TBV 1996/1 is het toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's) neergelegd. Op grond van dit beleid wordt een minderjarige asielzoeker als alleenstaand aangemerkt indien deze bij binnenkomst in Nederland niet wordt begeleid en/of verzorgd door ouders en/of meerderjarige bloed- en/of aanverwanten. Indien een AMA niet als vluchteling kan worden erkend en er ook geen bijzondere omstandigheden zijn die kunnen leiden tot toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, dan wordt beoordeeld of de AMA kan terugkeren naar het land van herkomst. Daartoe dient vast te staan of teruggeleiding verantwoord is. Het criterium daarvoor is of er adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst. Voorts is in paragraaf 7 van hoofdstuk B7/13 Vc (oud) onder meer neergelegd dat, indien nieuwe informatie over ouders en/of verwanten beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er eventuele mogelijkheden tot opvang in het land van herkomst bestaan, na onderzoek kan worden overwogen om tot intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf over te gaan.
Op 9 april 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de positie van minderjarigen in China. Uit dit ambtsbericht blijkt dat er in China adequate opvang voor Chinese minderjarigen aanwezig is, ongeacht de leeftijd van de Chinese minderjarige vreemdeling. Kort samengevat is in het ambtsbericht neergelegd dat er in de praktijk vrijwel altijd een familielid of een bekende is die voor opvang kan zorgen. Eerst indien opvang in eigen kring ontbreekt komt overheidsopvang in tehuizen aan de orde. In die gevallen is het Ministerie van Burgerzaken van China, in samenwerking met wijk- of straatcomités in de steden of dorpscomités in de landelijke gebieden, verantwoordelijk voor de opvang en begeleiding van alleenstaande kinderen tot hun achttiende jaar. Overheidsopvang kan in de steden bestaan uit opvang in tehuizen. In dorpen en landelijke gebieden bestaat die opvang gewoonlijk uit zorg door de lokale gemeenschap voor de minderjarige. Voorts is onderbrenging bij pleegouders en particuliere opvang mogelijk. Ook bestaat de mogelijkheid dat een al wat oudere minderjarige zelfstandig onderdak vindt, waarbij het wijkcomité verantwoordelijk blijft voor diens welbevinden en zijn zorg. Hoewel de opvang in tehuizen niet overal van hetzelfde niveau is, voldoet die opvang aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden.
Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft verweerder TBV 2001/34 uitgebracht. Uit TBV 2001/34 kan worden afgeleid dat dit TBV ook geldt voor aanvragen die zijn ingediend vóór 4 januari 2001.
De rechtbank is van oordeel dat het beleid uit TBV 2001/34 van toepassing is op eisers. De beroepsgrond van eisers hieromtrent faalt derhalve.
Met betrekking tot het beroep op de eerbiedigende werking van artikel 3.103 Vb overweegt de rechtbank het volgende. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbvRS) van 11 december 2003 (JV 2004,65) heeft de AbvRS overwogen dat artikel 3.103 Vb niet van toepassing is in geval sprake is van een ambtshalve beslissing van de Minister. Aangezien in de onderhavige zaak sprake is van een ambtshalve beslissing van de Minister, faalt het beroep van eisers.
Ingevolge TBV 2001/34 komen Chinese minderjarigen niet meer in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het speciale beleid inzake AMA’s. Indien in het individuele geval wordt betwist dat adequate opvang voor betrokkene aanwezig is, wordt, gelet op de uitgebreide mogelijkheden van (adequate) opvang, van de betrokkene verwacht dat hij aantoont dat er in zijn geval geen adequate opvang is ofwel dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is.
Ingevolge TBV 2001/34 kan de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ van vreemdelingen die een asielaanvraag vóór 4 januari 2001 hebben ingediend, wel worden ingetrokken. Ratio hierachter is dat er geen sprake is van een nieuwe intrekkingsgrond, maar dat is gebleken dat in China adequate opvang voorhanden is, hetgeen ook onder het beleid van vóór 4 januari 2001 reeds een intrekkingsgrond was.
De rechtbank is van oordeel dat het beleid uit TBV 2001/34 niet onredelijk is te achten.
In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar de uitspraak van de AbvRS van 22 januari 2004 (JV 2004/102) waarin wordt overwogen dat ook bij toepassing van het vóór 4 januari 2001 gevoerde beleid de minister de aanvraag zonder nader onderzoek kan afwijzen op de grond dat adequate opvang aanwezig is en dat de enkele stelling van de vreemdeling dat adequate opvang ontbreekt er niet toe kan leiden dat niet mag worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat adequate opvang geacht wordt aanwezig te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verweerder niet gehouden is om een individueel onderzoek te verrichten naar adequate opvang in het geval het oude beleid van toepassing is. De grief van eisers ten aanzien van het verrichten van onderzoek faalt derhalve.
Ter zake van de stelling van eisers dat op grond van het ambtsbericht van 9 april 2001 niet geconcludeerd kan worden dat in China adequate opvang voor hen aanwezig is overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat in het ambtsbericht van 9 april 2001 niet is ingegaan op de bijzondere situatie van eisers, namelijk dat zij amv’s zijn behorend tot de Mongoolse bevolkingsgroep, afkomstig uit Binnen-Mongolië, die niet kunnen lezen, schrijven en praten in de Chinese taal. Weliswaar dient een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land te worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden en mag verweerder bij besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, doch de AbvRS heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2001 (JV 2001/325, AB 2001/359 en NAV 2002/2) mede bepaald dat indien er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan, verweerder dit ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie, aan zijn besluit ten grondslag zal mogen leggen. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met de verwijzing naar een uitspraak van 31 oktober 2003 (JV 2003/562) van de AbvRS, waarin de AbvRS heeft overwogen dat de omstandigheid dat ter voorbereiding van het ambtsbericht van 9 april 2001 een beperkt aantal opvangtehuizen is bezocht, niet zonder meer meebrengt dat de minister op grond van het ambtsbericht niet mocht aannemen dat de opvang in tehuizen in China in het algemeen adequaat is. De rechtbank is van oordeel dat de bijzondere situatie van eisers als voormeld, een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de volledigheid van het ambtsbericht vormt, nu in het ambtsbericht in het geheel niet ingegaan is op de situatie van amv’s behorende tot de Mongoolse bevolkingsgroep die de Chinese taal niet machtig zijn.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat er met betrekking tot eisers sprake is van adequate opvang.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre niet berusten op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 Awb. Derhalve zijn de bestreden besluiten niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 Awb.
De beroepen gericht tegen de ambtshalve weigering eisers in het bezit te stellen van een amv-vergunning zijn mitsdien gegrond.
De bestreden beschikkingen van 23 mei 2002 kunnen niet in stand blijven en zullen worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen gericht tegen de afwijzing van aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond;
verklaart de beroepen gericht tegen de ambtshalve weigering eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “toegelaten als alleenstaande minderjarige vreemdeling” gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van 23 mei 2002;
draagt verweerder op binnen een termijn van zestien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
afschrift verzonden op: 9 juli 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.