RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 03/65842 COA (beroepszaak)
AWB 03/65844 COA (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1967, eiser/verzoeker,
van Syrische nationaliteit
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. G. Kouskoussouzi
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 28 november 2003 heeft verweerder de verstrekkingen als bedoeld in de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) ten behoeve van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) met onmiddellijke ingang beëindigd. Eiser heeft tegen de beslissing van 28 november 2003 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft meegedeeld dat het indienen van een beroepschrift geen schorsende werking heeft. Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om de verstrekkingen te beëindigen, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 maart 2004. Eiser en verweerder hebben bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of de beslissing om de verstrekkingen met onmiddellijke ingang te beëindigen in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op grond van artikel 3, eerste lid, Wet Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (hierna: Wet COA) is het COA belast met de opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 12 Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA. De Minister van Justitie heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling, bij ministerieel besluit van 18 december 1997 (Staatscourant (hierna: Stcrt.) 246), van de Rva 1997. Nadien is de Rva meermalen gewijzigd, laatstelijk bij ministerieel besluit van 16 november 2002 (Stcrt. 223).
De Rva 1997 voorziet in de opvang van asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De opvang omvat de in artikel 5, eerste lid, Rva 1997 genoemde verstrekkingen, waaronder zijn begrepen onderdak, een wekelijkse financiële toelage, een eenmalige bijdrage aan kleedgeld, recreatieve en educatieve activiteiten, de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling, een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid en betaling van buitengewone kosten.
In artikel 8 Rva 1997 is onder meer geregeld in welke gevallen de verstrekkingen eindigen.
Bij ministerieel besluit van 10 mei 2001 (Stcrt. 92, in werking getreden op 16 mei 2001) is -voor zover hier van belang- het eerste lid van voormeld artikel 8 Rva 1997 als volgt gewijzigd.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en sub b, van de Rva 1997 eindigen de in artikel 5 bedoelde verstrekkingen van een vreemdeling die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag: op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Daarnaast is in Artikel III van de Wijziging Rva 1997 het volgende bepaald:
“Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist,
b. een last tot uitzetting is gegeven en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.”
Ter uitvoering van het besluit in de Ministerraad van 12 november 1993, inhoudende dat de ROA/Rva-verstrekkingen van documentloze uitgeprocedeerde asielzoekers, van wie is vastgesteld dat zij Nederland dienen te verlaten en die weigeren mee te werken aan de verkrijging van vervangende reis- en identiteitsdocumenten, zullen worden beëindigd, heeft de Staatssecretaris van Justitie de circulaire d.d. 24 oktober 1994 opgesteld, welke is aangepast op 3 juli 1997 en is gewijzigd op 8 januari 1999. Ingevolge dit zogenoemde Stappenplan III dienen verschillende stappen te worden gevolgd gedurende de procedure tot het verkrijgen van een reisdocument. Het Stappenplan III is vervangen door de “Herziene werkwijze Stappenplan III (1999)”. De “Herziene werkwijze Stappenplan III (1999)” is op 8 juli 2002 gepubliceerd in de Staatscourant, waardoor deze in werking is getreden op 10 juli 2002, en wordt sinds dat moment gehanteerd ter vervanging van het Stappenplan III. Ingevolge dit Stappenplan wordt de opvang eerst beëindigd nadat is geconstateerd dat de betrokken asielzoeker niet voldoende meewerkt aan zijn terugkeer naar het land van herkomst.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, afkomstig uit Syrië, heeft op 11 november 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 30 maart 1998 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Bij beslissing van 18 november 1998 is het ingediende bezwaarschrift gericht tegen de beslissing van 30 maart 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juli 2002 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (Awb 98/9227), het namens eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard, zodat onherroepelijk is beslist op voornoemde aanvragen.
Op 6 juni 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “drie jaren relevant tijdsverloop in de asielprocedure”. Bij besluit van 19 september 2002 is deze aanvraag niet ingewilligd.
Verweerder heeft na marginale toetsing van de bevindingen van de IND geconstateerd dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer naar zijn land van herkomst. Blijkens de door de IND verstrekte gegevens, waaronder het verslag van het terugkeergesprek d.d. 26 mei 2003 en de checklist terugkeeractiviteiten, heeft eiser verklaard geen actie te hebben ondernomen om een (vervangend) reisdocument te verkrijgen. Tijdens het zienswijzegesprek van 4 november 2003 is eiser niet ingegaan op zijn inspanningsplicht om mee te werken aan zijn terugkeer naar zijn land van herkomst. Gezien het voorgaande heeft verweerder geen reden om te twijfelen aan de constatering van de IND dat eiser niet heeft voldaan aan het meewerkcriterium in de zin van het Stappenplan III. De door eiser aangevoerde argumenten waarom hij politiek vluchteling zou zijn, zijn in de (eerste) asielprocedure, waaraan het recht op opvang is gekoppeld, uitvoerig aan bod geweest. Er is geoordeeld dat eiser niet wordt toegelaten als vluchteling. Op deze argumenten wordt door verweerder dan ook niet inhoudelijk ingegaan. Eisers beroep op het driejarenbeleid is reeds afgewezen. Bovendien is een beroep op het driejarenbeleid een reguliere procedure en kan eiser op grond van de Rva hier geen recht op opvang aan ontlenen, nu dit recht op opvang is gekoppeld aan de eerste asielaanvraag. Ten aanzien van het door eiser gedane beroep op “schrijnende gevallen”, overweegt verweerder dat verweerder niet door de Minister is geïnstrueerd om ten aanzien van eiser geen onomkeerbare handelingen te verrichten totdat op dit verzoek beslist zou zijn. Nu verweerder voorts niet is gebleken dat er sprake is van omstandigheden op grond waarvan voortzetting van de verstrekkingen geboden is, worden de verstrekkingen met onmiddellijke ingang stopgezet.
Eiser voert aan dat er voor verweerder een concrete aanleiding is om te twijfelen aan de mededeling van de IND dat hij niet zou meewerken aan zijn terugkeer. Zo is noch door de IND, noch door verweerder het feit meegenomen dat eiser een origineel militair boekje heeft overgelegd bij de IND ten tijde van zijn asielaanvraag. Uit de herziene werkwijze Stappenplan III blijkt dat alleen de werkwijze van het ingetrokken Stappenplan III van 8 januari 1999 is gewijzigd. De doelgroep van het Stappenplan III was de beëindiging van de opvangvoorzieningen van ongedocumenteerde asielzoekers. Eiser is wel gedocumenteerd, zodat hij niet onder de doelgroep van het Stappenplan III valt en zijn voorzieningen reeds daarom niet beëindigd hadden mogen worden. Voorts blijkt uit het terugkeerdossier dat eiser heeft voldaan aan zijn meewerkverplichtingen in de zin van het advies van de Commissie van Dijk van 15 januari 1998 en dus in de zin van de herziene werkwijze van het Stappenplan III, nu eiser ten tijde van zijn asielaanvraag reeds een origineel militair boekje heeft overgelegd en dus heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Vervolgens is eiser niet tijdig en zorgvuldig geïnformeerd omtrent de gevolgen voor de opvang indien hij niet of onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Volgens de commissie van Dijk (en dus de herziene werkwijze Stappenplan III) kan alsdan niet tot niet-meewerken worden geconcludeerd.
Bij brief van 12 maart 2004 voert de gemachtigde van eiser nog aan dat op grond van artikel 3a Wet COA, artikel 83, tweede lid, Vw van overeenkomstige toepassing is in het kader van onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. De gemachtigde verwijst naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) d.d. 29 januari 2004, gepubliceerd in JV 2004/109. Eiser meent dat de feiten en omstandigheden die aan het nieuwe terugkeerbeleid ten grondslag liggen op grond van artikel 83 Vw mogen worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep. Op grond van dit nieuwe terugkeerbeleid heeft de Minister besloten en verweerder hiertoe geïnstrueerd om geen beëindigingsbeschikkingen te slaan, zienswijzegesprekken te voeren of mensen uit de opvang te ontruimen die voor 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bovengenoemd beleid kan in zijn algemeenheid de rechterlijke toets doorstaan. Het uitgangspunt van het gevoerde beleid dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, alhoewel daarop geen aanspraak meer bestaat, aanleiding kan geven eerst sprake is, indien de vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst te bewerkstelligen, wordt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling gesanctioneerd.
In dit verband is van belang de uitspraak van 25 maart 2003 (JV 2003/188) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het zogeheten terugkeergesprek wordt gevoerd om te beoordelen of sprake is geweest van zodanige inspanningen dat voortzetting van de verstrekkingen gerechtvaardigd is. Indien de betrokken vreemdeling niet kan aantonen dat hij alle activiteiten heeft verricht ten behoeve van terugkeer of vertrek naar het land van herkomst die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, wordt door de IND vastgesteld dat onvoldoende medewerking is verleend en wordt daarvan mededeling gedaan aan het COA met het verzoek de door de vreemdeling ontvangen Rva-verstrekkingen te beëindigen. Het COA kan in beginsel afgaan op die mededeling van de IND.
Allereerst is in geschil of eiser onder de doelgroep van het Stappenplan III valt.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij niet onder de doelgroep van de Herziene werkwijze Stappenplan III (Staatscourant 8 juli 2002, nr. 127) valt. Uit de tekst van deze Herziene werkwijze Stappenplan III blijkt dat deze herziene werkwijze het Stappenplan III van 8 januari 1999 vervangt. Laatstgenoemd Stappenplan is derhalve in zijn geheel komen te vervallen. Dat eiser zijn identiteit en nationaliteit door middel van overlegging van een militair boekje zou hebben aangetoond, kan er dan ook niet aan afdoen dat de Herziene werkwijze Stappenplan III van 8 juli 2002 op hem van toepassing is.
Gelet op de Herziene werkwijze Stappenplan III van 8 juli 2002 is voor de beëindiging van de opvang van belang of eiser voldoende meewerkt aan zijn terugkeer naar het land van herkomst.
De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van het militaire boekje, verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer. Van meewerken is sprake wanneer een vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verlangd kan worden teneinde zijn terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen (zie ook uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2003, nr. 200301181/1). Vreemdelingen dienen zelf alles in het werk te stellen om voor terugkeer benodigde documenten of vervangende reisdocumenten te verkrijgen (zie ook uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2004, nr. 200308006/1). Eiser beschikt niet over reisdocumenten en heeft tijdens zijn terugkeergesprek duidelijk verklaard dat hij niets heeft ondernomen om een (vervangend) reisdocument te verkrijgen. Hij heeft daarbij uitdrukkelijk verklaard niet naar de ambassade te zijn geweest om bijvoorbeeld een paspoort aan te vragen en ook heeft hij tijdens dat gesprek medegedeeld dat het tonen van een militair boekje niet voldoende zou zijn geweest. Welke documenten de ambassade of het consulaat zouden vragen, wist eiser ook niet. Het had op de weg van eiser gelegen, indien het voor hem niet duidelijk zou zijn geweest wat van hem verlangd wordt, hiernaar te informeren. Op grond van deze verklaring en het uitblijven van enige actie van eiser om zijn terugkeer te bewerkstelligen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat eiser heeft niet voldaan aan zijn inspanningsplicht om terug te keren naar Syrië. Aan eiser wordt bovendien niet tegengeworpen dat hij ongedocumenteerd is, dit argument treft dan ook geen doel.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij onvoldoende is ingelicht over consequenties van niet meewerken is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat dit onjuist is, nu eiser in het terugkeergesprek heeft verklaard zich bewust te zijn van de consequenties die verbonden zijn aan het niet meewerken aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Voorts is niet gebleken dat aan eiser bij de vordering voor het terugkeergesprek de informatiebrief ter begeleiding van de vordering voor het terugkeergesprek niet is uitgereikt.
Ten aanzien van het beroep van eiser op het nieuwe terugkeerbeleid, welk beleid volgens eiser op grond van artikel 83 van de Vw bij de beoordeling van het bestreden besluit betrokken dient te worden, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank volgt eiser is zijn standpunt dat artikel 83 tweede lid, Vw op grond van artikel 3a Wet COA van overeenkomstige toepassing is in het kader van het onthouden dan wel beëindigen van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. Echter de stelling van eiser dat de feiten en omstandigheden die aan het nieuwe terugkeerbeleid ten grondslag liggen op grond van artikel 83 Vw mogen worden meegenomen bij de ex-nunc beoordeling van het beroep onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2004 (JV 2004/81), wordt door de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een novum als bedoeld in artikel 83 Vw. Anders dan de uitspraak waar eiser een beroep op doet, waarin de gewijzigde situatie in Liberia aanleiding was voor het instellen van een besluitmoratorium, is er hier geen sprake van een beleidswijziging als gevolg van gewijzigde feiten en omstandigheden, maar van gewijzigde inzichten in hoe met terugkeer van asielzoekers moet worden omgegaan. Derhalve is er geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw.
Het voorgaande doet er niet aan af dat verweerder in verband met de recente ontwikkelingen met betrekking tot het nieuwe terugkeerbeleid de activiteiten in het kader van de ontruimingsprocedure van eiser heeft kunnen staken. Op 19 februari 2004 heeft verweeerder de tegen eiser in kort geding gevoerde ontruimingsprocedure ingetrokken. Die procedure betreft de feitelijke gang van zaken na de beëindigingbeslissing, hetgeen de beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de opvang op grond van het daartoe gevoerde beleid niet in de weg staat. Dat verweerder in afwachting van de uitwerking van het terugkeerbeleid geen nieuwe beëindigingbeslissingen neemt, staat de toetsing van een reeds eerder genomen besluit niet in de weg.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid, na een marginale toets van het rapport terugkeergesprek van 26 mei 2003, op het standpunt kunnen stellen dat de Rva-verstrekkingen konden worden beëindigd op grond van het niet voldoen aan het ingevolge het Stappenplan geldende ‘meewerkcriterium’.
Aangezien overigens ook geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.