Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A-B, wonende te C, eiseres,
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij uitspraak van 20 november 2003 (01/4967 ABP) heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van deze rechtbank van 23 juli 2001 (AWB 00/11219) vernietigd en de zaak voor behandeling terugverwezen naar deze rechtbank.
Bij brief van 11 maart 2004 heeft verweerder een nader verweerschrift ingediend.
De zaak is op 30 juni 2004 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden A en mr. S.D. van ‘t Hullenaar. Verweerder is niet verschenen.
Eiseres is in de periode van 1 september 1981 tot 1 september 1987 werkzaam geweest als ambtenaar in de functie van A-verpleegkundige bij het Academisch ziekenhuis te Leiden. Daarna heeft zij enige maanden via een uitzendbureau gewerkt.
Eiseres is van februari 1988 tot 1 juni 1991 werkzaam geweest bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) in de verplegingsdienst als A-verpleegkundige op basis van een mondelinge oproepovereenkomst. Het aantal uren dat eiseres werkte, was variabel. Met ingang van 1 juni 1991 is eiseres aangesteld als ambtenaar, werkzaam bij het AZM.
Bij besluit van 13 november 1996 heeft de directieraad van de Stichting pensioenfonds ABP aan eiseres verstrekt de in artikel 7, vierde lid, van de WPA bedoelde schriftelijke opgave van het uit hoofde van haar dienstbetrekking opgebouwde uitzicht op pensioen ingevolge de Abp-wet, dienende om de afspraken vast te leggen die de Stichting Pensioenfonds ABP in het kader van de privatisering diende over te nemen. Die opgave bevat, zoals in dit artikellid ook is voorgeschreven, onder meer een overzicht van de voor pensioen geldende diensttijd van eiseres. De diensttijd van februari 1988 tot 1 juni 1991 is daarbij niet meegenomen.
Het tegen de verstrekte opgave, op grond van artikel 7, vijfde lid, van de WPA in verbinding met Hoofdstuk S van de Wet, door eiseres bij brief van 18 november 1996 ingestelde administratief beroep - de diensttijd van februari 1988 tot 1 juni 1991 betreffende - heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 2000, het thans bestreden besluit, ongegrond verklaard.
In geschil is of verweerder terecht het besluit waarbij de periode van februari 1988 tot 1 juni 1991 niet is meegeteld als voor pensioen geldende diensttijd van eiseres in stand heeft gelaten.
Gelet op hetgeen de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 20 november 2003 heeft overwogen en beslist, dient de rechtbank thans inhoudelijk op de door eiseres in beroep aangevoerde gronden tegen het besluit van 23 augustus 2000 te beslissen.
Het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet wordt geregeld in de artikelen B1, B2 en B3 van de Abp-wet. Op grond van artikel B7 van de Abp-wet is aan de Kroon de bevoegdheid voorbehouden te bepalen dat bepaalde personen of groepen van personen, bedoeld in de artikelen B1, B2 en B3, geen ambtenaar zijn uit hoofde van de korte duur van hun dienstverhouding, hun bijzondere arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard dan wel de geringe omvang van hun werkzaamheden. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt bij Koninklijk besluit van 12 januari 1966, Stb. 8, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 december 1987, Stb. 569 (hierna: het Besluit).
Artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit luidde ten tijde van belang als volgt:
De volgende personen of groepen van personen zijn uit hoofde van de korte duur van hun dienstverhouding, dan wel hun bijzondere arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard van hun werkzaamheden geen ambtenaar in de zin van de Algemeen burgerlijke pensioenwet:
…
s. personen die ter zake van hun dienstverhouding geen vast basisinkomen genieten dat, herleid tot een jaarbedrag, tenminste bedraagt 1/3 gedeelte van het in artikel J 12 van de Algemene burgerlijke pensioenwet genoemde bedrag.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op de stelling dat eiseres in de periode van februari 1988 tot 1 juni 1999 werkzaam was als oproepkracht (nul-urencontract) en dat er in die dienstverhouding geen sprake was van een basisinkomen, zodat eiseres ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit niet is aan te merken als ambtenaar in de zin van de Abp-wet.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de uitsluitingsbepaling van artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit reeds vanwege haar feitelijke arbeidssituatie in de periode februari 1988 tot 1 juni 1991 niet op haar van toepassing is.
De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat aan eiseres in de periode dat zij bij het AZM werkte vóór 1 juni 1991 geen vast basisinkomen was toegekend. Dat het mondelinge oproepcontract op basis waarvan eiseres werkte bij het AZM later door de Geschillencommissie onregelmatigheidstoelage (ORT) van het AZM is aangemerkt als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd doet daaraan niet af, nu ook ingevolge deze overeenkomst geen vast basisinkomen gold. Dat eiseres, gelet op de door haar gewerkte uren, feitelijk wel een inkomen per maand genoot dat, herleid tot een jaarbedrag, tenminste 1/3 gedeelte van het in artikel J 12 van de Abp-wet genoemde bedrag bedroeg, doet evenmin af aan het feit dat zij terzake van de dienstverhouding geen recht had op een vast basisinkomen.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit.
Tussen partijen is voorts in geschil of verweerder, gelet op de in het communautaire recht neergelegde rechtstreeks werkende anti-discriminatiebepalingen, artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit buiten toepassing had moeten laten en eiseres in de gelegenheid had moeten stellen tegen premiebetaling zich aan te sluiten bij het ABP voorzover het betreft de pensioenopbouw over de periode tussen februari 1988 tot 1 juni 1991.
Eiseres heeft in dit verband onder verwijzing naar het oordeel van de Commissie gelijke behandeling (CGB) van 20 december 2001 (nr 2001-145) aangevoerd dat het feit dat zij op grond van de aard van haar arbeidsrelatie niet als ambtenaar in de zin van de Abp-wet werd aangemerkt, waardoor zij is uitgesloten van pensioenopbouw indirect discriminerend is voor vrouwen, nu vooral vrouwen werkzaam zijn op basis van dergelijke oproepcontracten.
Eiseres stelt dat artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit wegens schending van het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven en dat het recht op gelijke behandeling meebrengt dat zij met terugwerkende kracht recht heeft op aansluiting bij de pensioenregeling voor zover het de periode van februari 1988 tot 1 juni 1991 betreft.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen uitvoering zal geven aan voornoemd oordeel van de CGB, omdat hij van mening blijft dat voor de uitsluiting van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet van oproepkrachten als eiseres objectieve rechtvaardigingsgronden zijn aan te geven, waardoor van een verboden onderscheid geen sprake is.
Verweerder voert aan dat hij op weloverwogen gronden voor de deeltijders wel tijdig tot reparatie is overgegaan, gelet op de specifieke jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (hierna: HvJEG) die echter uitdrukkelijk slechts geldt voor deeltijders. Dit houdt echter niet in dat tevens reparatie mogelijk moet worden gemaakt voor personen die op andere gronden van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet waren uitgesloten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid is neergelegd in artikel 141 (voorheen: artikel 119) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag).
Op 10 maart 1997 is de zogenoemde Barber-Richtlijn (Richtlijn 96/97/EG van 20 december 1996, PbEG, L 46/20) in werking getreden. De Barber-Richtlijn is gericht op de implementatie van de jurisprudentie van het HvJEG terzake van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij aanvullende pensioenregelingen. De Barber-Richtlijn heeft tot gevolg dat gelijke behandeling ten aanzien van de prestaties uit hoofde van pensioenregelingen voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 geboden is. Tevens laat de Barber-Richtlijn onverlet het uit het arrest van het HvJEG van 28 september 1994 inzake Vroege voortvloeiende recht op aansluiting bij een pensioenregeling met ingang van 8 april 1976.
De CGB heeft in haar uitvoerig gemotiveerd oordeel van 20 december 2001 geoordeeld dat verweerder een indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt dat niet objectief gerechtvaardigd is. Eiseres heeft zich uitdrukkelijk op dit oordeel beroepen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze procedure het genoemde oordeel van de CGB, voor zover inhoudende dat verweerder indirect onderscheid heeft gemaakt naar geslacht door in het onderhavige geval toepassing te geven aan artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit, niet heeft betwist.
Ook de rechtbank is - onder overneming van de motivering, waaronder de getalsmatige onderbouwing in het genoemde oordeel van de CGB - van oordeel dat de uitsluiting van eiseres van pensioenopbouw met toepassing van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit heeft geleid tot het maken van een indirect onderscheid tussen vrouwen en mannen, hetgeen strijdig is met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld.
Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat voor het gemaakte indirect onderscheid ten aanzien van de pensioenopbouw als gevolg van de toepassing van artikel 1, aanhef en onder s, van het Besluit objectieve rechtvaardigingsgronden zijn aan te geven, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat destijds het hebben van de hoedanigheid van ambtenaar in de zin van de Abp-wet niet alleen meebracht dat ouderdomspensioen werd opgebouwd, maar ook dat men verzekerd was tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid in de vorm van een invaliditeitspensioen, terwijl deze ambtenaren niet verzekerd waren in het kader van de werknemersverzekeringen zoals ZW, WW en WAO. Verweerder stelt dat, wanneer in het kader van de rechtszekerheid duidelijk was dat de sociale verzekeringswetten van toepassing waren, het onlosmakelijke gevolg daarvan was dat geen pensioenopbouw in de zin van de Abp-wet plaatsvond. Verweerder had niet de mogelijkheid alleen de opbouw van ouderdomspensioen te regelen.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van verweerder, nu voor het enkel bieden van duidelijkheid over de vraag of een overheidswerknemer ingevolge de genoemde werknemersverzekeringen verzekerd is, het geheel uitsluiten van pensioenopbouw een niet geschikt en noodzakelijk middel is. De rechtbank merkt hieromtrent op dat tijdens de hoorzitting in het administratief beroep namens verweerder is verklaard dat het ABP wellicht nog een mogelijkheid ziet eiseres voor de periode 1988-1991 alsnog tegemoet te komen, wanneer de werkgever alsnog zou vaststellen dat eiseres ten onrechte uitgesloten is geweest van pensioenopbouw en bereid zou zijn alsnog de achterstallige premies met rente over bedoelde periode aan het ABP te betalen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in dit verband niet kan beroepen op het feit dat hij slechts uitvoering gaf aan de Abp-wet, zijnde een wet in formele zin, en aan het Besluit. Verweerder is immers als bestuursorgaan gehouden rechtstreeks werkende bepalingen van het EG-Verdrag toe te passen en daarmee strijdige bepalingen van nationaal recht buiten toepassing te laten.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door verweerder aangevoerde uitvoeringstechnische problemen van het administreren van steeds wisselende ambtenaarschappen evenmin aan te merken als objectieve rechtvaardigingsgronden voor het maken van meergenoemd onderscheid. Hoewel de administratie van wisselende arbeidstijden ingewikkelder zal zijn dat het administreren van de gegevens van een werknemer met een vast basisinkomen, kan niet gezegd worden dat dit zodanig ingewikkeld is dat daardoor een rigoureuze maatregel als het geheel uitsluiten van pensioenopbouw wordt gerechtvaardigd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het verstrekken van de pensioenopgave als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de WPA gehouden was artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit buiten toepassing te laten.
Daarbij roept de rechtbank in herinnering de overweging van de Centrale Raad van Beroep die inhoudt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd om in het kader van de privatisering van het ABP aan belanghebbende de mogelijkheid van administratief beroep en vervolgens beroep bij de bestuursrechter te bieden terzake de vaststelling van de tot 1 januari 1996 opgebouwde publiekrechtelijke pensioenaanspraken, dit teneinde te bewerkstelligen dat ten aanzien van die bij de privatisering over te nemen aanspraken rechtens volledige zekerheid bestaat. Dit beoogde doel bezien in verband met het vereiste dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid, bracht in het onderhavige geval mee dat verweerder gehouden was het verzoek van eiseres van 12 juli 1996 tot aansluiting bij het pensioenfonds voor wat betreft de periode februari 1988 tot 1 juni 1991 in te willigen en in het pensioenoverzicht te verwerken. De rechtbank overweegt daarbij dat indien er sprake is van uitsluiting van een pensioenregeling in strijd met discriminatieverbod van artikel 141 (voorheen: 119) EG-verdrag, een verzoek tot aansluiting bij de pensioenregeling ter reparatie van deze uitsluiting ingevolge het arrest van het HvJEG van 28 september 1994 inzake Vroege (NJ 1995/385) met terugwerkende kracht tot 8 april 1976 kan worden gedaan. De beperking van de terugwerkende kracht van het discriminatieverbod tot 17 mei 1990, welke uit de Barber-Richtlijn voortvloeit, geldt slechts bij de vaststelling van aanspraken op grond van een pensioenregeling.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven en dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het administratief beroep dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 38,70 aan door de gemachtigde P.H.M. Bekkers gemaakte reiskosten. Van andere kosten die op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 23 augustus 2000, kenmerk B99/0001;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon de Stichting Pensioenfonds ABP aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 102,10, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 38,70, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. C.C. de Rijke-Maas. C.J. Waterbolk en
F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,