ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6514

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/33323, 00/4348
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake verblijfsvergunning voor Somalië

In deze zaak heeft eiseres, een Somaliër geboren in 1954, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning. De aanvraag was ingediend met het doel om bij haar zoon in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig de gronden van haar bezwaar had aangevoerd en dat zij niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat er een feitelijke gezinsband bestond tussen haar en haar zoon, en dat de oorlogssituatie in Somalië niet voldoende was om haar aanvraag te rechtvaardigen. Eiseres had verzocht om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te verbieden totdat op haar beroep was beslist. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden, gezien de beslissing op het beroep. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwees. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juli 2004.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/33323 OVERIO (beroep)
AWB 00/4348 VRWET (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1954, afkomstig uit Somalië, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. Zielstra, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 21 oktober 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie te Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij zoon B”.
Bij besluit van 18 februari 1999 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft bij bezwaarschrift van 30 maart 1999 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 28 mei 1999 gegrond verklaard.
Bij besluit van 10 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij bezwaarschrift van 8 maart 2000 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Namens eiseres is bij verzoekschrift van 1 mei 2000 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Op 31 mei 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De aanvraag is op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000. Het bezwaar is bij besluit van 23 mei 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 juni 2003, aangevuld bij brieven van 25 juli 2003 en 14 mei 2004, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 27 juni 2003 is het petitum van het verzoekschrift gewijzigd. Thans wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 3 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 3.24 Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Hiertoe is onder meer van belang dat niet is gebleken dat al in het buitenland een afhankelijkheidssituatie bestond tussen eiseres en referent. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, onder b, Awb afgezien van het horen van eiseres nu tijdens de gehele procedure niet is gesteld dat achterlating van eiseres in Somalië zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen, zodat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds bleek dat de bezwaren van eiseres ongegrond waren en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Hiertoe heeft zij, voorzover thans van belang, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de beschikking op bezwaar onzorgvuldig voorbereid. De gemachtigde van eiseres heeft immers in de aanvullende gronden van bezwaar van 17 april 2000 expliciet gevraagd om een reactie op hetgeen hij heeft aangevoerd over het verkrijgen van officiële documenten. De gemachtigde van eiseres heeft hierbij aangegeven dat hij er “zonder tegenbericht van uitgaat dat hij na ontvangst van de reactie van verweerder een verdere aanvulling van de gronden kan nazenden”. Eiseres heeft geen tegenbericht van verweerder ontvangen. Voorts heeft verweerder ten onrechte niet bij de vraag of er sprake is van een feitelijke gezinsband betrokken dat eiseres en haar zoon door de oorlogssituatie langere tijd van elkaar gescheiden zijn geraakt. Daarnaast is eiseres van mening dat zij ten onrechte niet is gehoord.
III. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Zorgvuldige voorbereiding
2. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder c, Awb bevat het bezwaar- of beroepschrift ten minste de gronden van het bezwaar of beroep. Ingevolge artikel 6:6 Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3. Eiseres heeft op 8 maart 2000 een (pro forma) bezwaarschrift ingediend, zonder daarbij reeds de gronden van het bezwaar te vermelden. Bij brief van 13 maart 2000 heeft verweerder eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 Awb een termijn van twee weken gegund voor het alsnog voldoen aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, onder c, Awb.
4. Na twee weken, op 27 maart 2000, heeft eiseres de aanvullende gronden van bezwaar ingediend. Eiseres heeft hierin aangevoerd dat referent duurzaam over inkomsten beschikt. Eiseres noemt deze brief “het eerste deel van de gronden bij het bezwaarschrift”, en verzoekt verder uitstel van drie weken voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.
5. Eiseres heeft in het aanvullende bezwaarschrift van 17 april 2000 aangevoerd dat het ontbreken van (gelegaliseerde) documenten haar niet kan worden tegengeworpen en dat zij wil worden gehoord in bezwaar. Daarnaast stelt zij de gronden van het bezwaar nog nader te willen aanvullen. Zij geeft (in tegenstelling tot hetgeen door haar ter zitting is gesteld) daarbij niet aan met welke overige bezwaren de beschikking in primo bestreden zal worden. Eiseres verzoekt eerst een reactie op de in het bezwaarschrift opgenomen grond. Gelet hierop behelst de brief naar het oordeel van de rechtbank geen verzoek om uitstel voor het indienen van gronden. Het indienen van genoemde nadere aanvulling op het bezwaar maakt zij afhankelijk van deze reactie. Hierbij noemt eiseres geen termijn. Eiseres stelt voorts ervan uit te gaan dat - behoudens tegenbericht - genoemde reactie van verweerder zal volgen, en dat de alsdan daarna nog ingebrachte gronden van bezwaar bij de heroverweging zullen worden betrokken.
6. Bij brief van 21 april 2000 heeft verweerder de ontvangst van dit bezwaarschrift bevestigd. Voorts heeft verweerder hierin het bezwaar schorsende werking ontzegd. Verweerder heeft ruim drie jaar later, op 23 mei 2003, de beschikking op bezwaar geslagen.
7. Eiseres stelt dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van bezwaar aan te vullen. Eiseres miskent daarbij echter dat zij, behoudens voor zover zij zich kon beroepen op het bepaalde in artikel 6:6 Awb, reeds in haar inleidende bezwaarschrift de gronden van het bezwaar had moeten aanvoeren. Eiseres heeft deze niet alle binnen de haar geboden termijn aangevoerd en gekozen voor de hierboven onder 5 weergegeven benadering. Eiseres heeft daarmee het risico genomen dat verweerders tegenbericht haar – zoals in casu – in de vorm van een beschikking op bezwaar zou bereiken. In de hoofdstukken 3, 6 en/of 7 van de Awb, noch in het ongeschreven recht, is steun te vinden voor het standpunt dat verweerder was gehouden zich anders dan bij beschikking op bezwaar uit te laten over de door eiseres naar voren gebrachte grond.
Verruimde gezinshereniging
8. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
9. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
10. Artikel 3.24 Vb 2000 luidt – voor zover thans van belang - als volgt.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf (…) dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven (…).
11. Verweerder heeft in de beschikking op bezwaar wat betreft de voorwaarde dat sprake moet zijn van een feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent verwezen naar de beschikking in primo. In laatstbedoelde beschikking staat hierover het volgende.
“Met betrekking tot voorwaarde a is gesteld noch gebleken dat betrokkene feitelijk tot het gezin van referent behoort, danwel daartoe heeft behoord. Weliswaar wordt dezerzijds aangenomen dat referent in zijn jeugd deel heeft uitgemaakt van het gezin van betrokkene, echter op geen enkele manier is aangetoond dat de omgekeerde afhankelijkheidssituatie reeds in het buitenland heeft bestaan.”
Eiseres heeft eerst ter zitting in beroep dit standpunt van verweerder bestreden door te betogen dat (het gezin van) eiseres in het land van herkomst afhankelijk was van referent. Nu eiseres niet heeft gesteld dat en verklaard waarom zij deze grond niet eerder heeft kunnen aanvoeren, acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde dat zij dit eerst ter zitting heeft gedaan. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook niet in de beoordeling betrekken (zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 april 2003, JV 2003/258 en 12 december 2003, JV 2004/68). De stelling van eiseres dat verweerder, gelet op het beleid, ten onrechte de oorlogssituatie niet bij de toets of sprake is van een feitelijke gezinsband heeft betrokken, doet aan het voorgaande niet af.
Hoorplicht
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb daarvan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres aan verschillende voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning niet voldoet. Zo heeft verweerder tegengeworpen dat de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent niet is aangetoond, dat niet aannemelijk is dat eiseres feitelijk behoorde tot het gezin van referent, dat niet is gebleken dat achterlating van eiseres in Somalië een onevenredige hardheid zou betekenen en dat niet is gebleken dat referent aan de middeleneis voldoet. Eiseres heeft in bezwaar slechts betoogd dat wel is voldaan aan de middeleneis en dat eiseres haar familierechtelijke relatie met referent niet hoefde aan te tonen met officiële gelegaliseerde documenten. Nu derhalve het standpunt van verweerder over de overige voorwaarden niet in bezwaar is bestreden heeft verweerder door zich op het standpunt te stellen dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds bleek dat de bezwaren van eiseres ongegrond waren en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie, geen verkeerde toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb.
13. Op grond van het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
15. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2004, door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Doesburg, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 27 juli 2004
Conc.: ad
Bp: -
D: B