ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6511

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/27552
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling door onvoldoende voortvarend handelen van de autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 juli 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van een vreemdeling, aangeduid als eiser, die naar gesteld staatloos Palestijn is. De rechtbank oordeelde dat de detentie van eiser niet meer gerechtvaardigd was onder artikel 5, eerste lid, onder f, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege het onvoldoende voortvarend handelen van de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank verwees naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tekdemir tegen Nederland, waarin werd vastgesteld dat detentie enkel gerechtvaardigd is zolang de uitzettingshandelingen gaande zijn. De rechtbank concludeerde dat verweerder vanaf 1 juni 2004 tot aan de zitting op 25 juni 2004 geen nadere uitzettingshandelingen had verricht, wat leidde tot de conclusie dat de detentie van eiser onrechtmatig was geworden.

De rechtbank stelde vast dat verweerder geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigden dat er geen uitzettingshandelingen waren verricht. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van eiser diende uit te vallen, aangezien verweerder zich enkel had beroepen op het algemene karakter van de maatregel van grensdetentie, wat niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het EHRM. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring met ingang van de datum van de uitspraak.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om voortvarend te handelen bij het uitvoeren van uitzettingsprocedures en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting voor de rechtmatigheid van vrijheidsontneming.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Reg.nr: AWB 04/ 27552VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1976, naar gesteld staatloos Palestijn, verblijvende in Grenshospitium De Weg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 24 maart 2004 is eiser op grond van artikel 3 Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw 2000 toegepast. Laatstelijk bij uitspraak van 19 mei 2004 met nummer AWB 04/20903 VRONTN heeft deze rechtbank een eerder beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
2. Bij kennisgeving ex artikel 96 Vw 2000 van 16 juni 2004, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 16 juni 2004, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming. Hiermee wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 25 juni 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd.
II. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting gewezen op het door verweerder bij brief van 23 juni 2004 overgelegde gedingstuk 50. Dit gedingstuk betreft een brief van verweerders afdeling Unit Facilitering Terugkeer (UFT) aan IND Schiphol waarin staat vermeld dat eiser op 1 juni 2004 schriftelijk is gepresenteerd bij de Libanese autoriteiten. Na afloop van de presentatie is door de diplomatieke vertegenwoordiging van Libanon medegedeeld dat de aanvraag laissez-passer voor eiser niet in onderzoek wordt genomen, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de vermeende nationaliteit van eiser definitief vast te stellen. Eiser is van mening dat, gelet op de datum waarop verweerders afdeling UFT van het vorenstaande kennis heeft gekregen en de datum van de zitting bij de rechtbank, verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft in die tussengelegen periode geen handelingen verricht die gericht waren op zijn uitzetting. Als vuistregel geldt dat verweerder doorgaans een termijn van twee weken heeft voor het verrichten van nadere uitzettingshandelingen. Eiser heeft in de hem bekende jurisprudentie geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat indien een maatregel is opgelegd op grond van artikel 6 Vw 2000 minder stringente eisen aan de voortvarendheid worden gesteld dan in het geval een maatregel is opgelegd op grond van artikel 59 Vw 2000. Uitgaande van de vuistregel is de bewaring met ingang van 16 juni 2004 onrechtmatig geworden. De bewaring dient met ingang van die datum te worden opgeheven.
2. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat eiser hetzij op de datum van zitting, te weten op 25 juni 2004, hetzij in het weekend, te weten op 26 juni 2004 of 27 juni 2004, zal worden gevorderd om medewerking te verlenen aan de vaststelling van zijn nationaliteit. Eiser moet terzake verifieerbare documenten overleggen. De Libanese autoriteiten gaan niet over tot afgifte van een laissez-passer omdat zij als eis daarvoor stellen dat bepaalde documenten moeten zijn overgelegd. Libanezen worden geacht het nummer van hun identiteitskaart te kennen.
Verweerder erkent dat reeds op 1 juni 2004 bij de afdeling UFT bekend was dat de Libanese autoriteiten de aanvraag laissez-passer voor eiser niet in behandeling zouden nemen en dat dit eerst op 17 juni 2004 is teruggekoppeld naar verweerders afdeling belast met grensbewaking. Verweerder stelt dat met een dergelijke terugkoppeling doorgaans twee à drie dagen gemoeid zouden moeten zijn, maar dat dit in de praktijk niet altijd haalbaar blijkt.
Bovendien gaat het in het geval van eiser om een maatregel die op grond van artikel 6 Vw 2000 is opgelegd. Daarbij ligt de nadruk, anders dan bij de maatregel opgelegd op grond van artikel 59 Vw 2000, op de vertrekplicht van de vreemdeling. Verweerder heeft alleen een faciliterende rol. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij oplegging van een maatregel op grond van artikel 6 Vw 2000 voldoende voortvarend heeft gehandeld gelden dan ook andere criteria dan in het geval een maatregel is opgelegd op grond van artikel 59 Vw 2000. In het geval een maatregel op grond van artikel 6 Vw 2000 is opgelegd dient een belangenafweging plaats te vinden. Steun hiervoor is te vinden in jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Verweerder meent, gelet op het vorenstaande, binnen de grenzen te zijn gebleven van hetgeen nog als voortvarend handelen kan worden aangemerkt en indien een belangenafweging plaatsvindt, deze uitvalt in het voordeel van verweerder.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Ter beoordeling staat of de voortgezette toepassing van de maatregel sinds de eerdergenoemde uitspraak van 19 mei 2004 rechtmatig is.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens zijn verklaring ter zitting sedert de uitslag van schriftelijke presentatie bij de Libanese autoriteiten d.d. 1 juni 2004 geen nadere uitzettingshandelingen heeft verricht.
De toelichting van verweerder dat de administratieve en logistieke procedure bij zijn organisatie verklaart waarom de terugkoppeling van het onderzoeksresultaat in dit geval tot 17 juni 2004 heeft geduurd acht de rechtbank onvoldoende om het tijdsverloop te verklaren. Evenmin heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een verklaring gegeven waarom na de genoemde brief van 17 juni 2004 nog eens een periode van meer dan een week nodig was om een gehoor te plannen.
In het licht van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder sinds de vorige uitspraak onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
5. Verweerder heeft gesteld dat indien de rechtbank van oordeel is dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld er een belangenafweging moet plaatsvinden. De rechtbank volgt deze stelling van verweerder niet. Zij verwijst hiertoe naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tekdemir tegen Nederland van 1 oktober 2002 (46860/99). Hierin is - onder meer – overwogen dat de vreemdeling werd vastgehouden om te worden uitgezet en dat dit een detentie betreft die valt onder artikel 5, eerste lid, onder f, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Een detentie die valt onder deze bepaling is naar het oordeel van het Hof slechts gerechtvaardigd zolang de uitzettingshandelingen gaande zijn (“only for as long as deportation proceedings are in progress.”). Indien deze handelingen niet met voortvarendheid worden verricht (“If such proceedings are not pursued with due diligence”), is de detentie niet langer gerechtvaardigd onder artikel 5, eerste lid, onder f, EVRM. Gelet op deze uitspraak van het EHRM is er bij onvoldoende voortvarend handelen door verweerder geen ruimte voor een belangenafweging, nu de detentie reeds door het onvoldoende voortvarend handelen niet meer gerechtvaardigd is onder artikel 5, eerste lid, onder f, EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er geen aanknopingspunten in de jurisprudentie van het EHRM om aan te nemen dat het Hof onderscheid maakt tussen detentie van personen teneinde hen te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen enerzijds en detentie van personen waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is, anderzijds. Beide vormen van vrijheidsbeneming vormen detentie in de zin van artikel 5, eerste lid, onder f van het EVRM.
Voor zover, gelet op de uitspraken van de ABRS van 19 februari 2004 (200308545/1) en 13 mei 2004 (200401459/1), toch een belangenafweging zou moeten plaatsvinden, overweegt de rechtbank als volgt.
In het onderhavige geval heeft verweerder vanaf 1 juni 2004 tot aan de zittingsdatum geen nadere uitzettingshandelingen verricht, terwijl door verweerder geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd enige uitzettingshandeling in die periode te verrichten Evenmin heeft verweerder zwaarwegende belangen aangevoerd die in het onderhavige geval tot voortduring van de maatregel zouden moeten leiden. Verweerder heeft zich slechts beroepen op het algemene karakter van de maatregel van grensdetentie, welke die belangenafweging zou rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een belang dat zich naar haar aard niet leent voor een afweging van de bijzondere belangen in een concrete zaak. Voorts overweegt de rechtbank dat het standpunt van verweerder tot consequentie heeft dat dit een norm voor het handelen van de tot verwijdering bevoegde autoriteiten introduceert die zich niet verdraagt met de verplichtingen die zij volgens de uitleg die het EHRM aan artikel 5, eerste lid, onder f van het EVRM geeft, hebben. Het zou immers inhouden dat op verweerder in het algemeen bij toepassing van de maatregel van grensdetentie een minder zware verplichting tot voortvarend handelen zou rusten dan bij de maatregel van vreemdelingenbewaring.
Derhalve komt de rechtbank tot het oordeel dat een afweging van de door partijen aangevoerde belangen, voor zover deze zou dienen plaats te vinden, in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 6, eerste en tweede lid, Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2004 door mr.R.M. Steinhaus, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Schiphorst als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 01 juli 2004
Conc: MS
Bp: -
D: b