ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6511
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling door onvoldoende voortvarend handelen van de autoriteiten
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 juli 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van een vreemdeling, aangeduid als eiser, die naar gesteld staatloos Palestijn is. De rechtbank oordeelde dat de detentie van eiser niet meer gerechtvaardigd was onder artikel 5, eerste lid, onder f, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege het onvoldoende voortvarend handelen van de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank verwees naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tekdemir tegen Nederland, waarin werd vastgesteld dat detentie enkel gerechtvaardigd is zolang de uitzettingshandelingen gaande zijn. De rechtbank concludeerde dat verweerder vanaf 1 juni 2004 tot aan de zitting op 25 juni 2004 geen nadere uitzettingshandelingen had verricht, wat leidde tot de conclusie dat de detentie van eiser onrechtmatig was geworden.
De rechtbank stelde vast dat verweerder geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigden dat er geen uitzettingshandelingen waren verricht. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van eiser diende uit te vallen, aangezien verweerder zich enkel had beroepen op het algemene karakter van de maatregel van grensdetentie, wat niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het EHRM. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring met ingang van de datum van de uitspraak.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om voortvarend te handelen bij het uitvoeren van uitzettingsprocedures en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting voor de rechtmatigheid van vrijheidsontneming.