Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/9258 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1984, van Pakistaanse nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. Y.P. Ong, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 30 juli 2003 is eiser op grond van artikel 3 Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Aan eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. Laatstelijk bij uitspraak van 17 februari 2004 met nummer AWB 04/6062 VRONTN heeft deze rechtbank een eerder beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 februari 2004, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel. Tevens is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 5 maart 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Bij beslissing van 12 maart 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 Awb en heeft zij verweerder aanvullende vragen gesteld. Op 16 en 17 maart 2004 heeft verweerder de gestelde vragen schriftelijk beantwoord. Op 18 maart 2004 is de schriftelijke reactie van eiser ontvangen. Gelet op de door verweerder schriftelijk gegeven toestemming en het ontbreken van een reactie van eiser op dit punt, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens op 31 maart 2004 het onderzoek gesloten.
1. Eiser heeft zich ter zitting -zakelijk weergegeven- primair op het standpunt gesteld dat de maatregel opgeheven dient te worden. Eiser is op 30 januari 2004 overgeplaatst naar het Uitzetcentrum Rotterdam terwijl er thans (nog) geen zicht is op uitzetting. Derhalve heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 26 november 2003, met nummer Awb 03/57732, verzoekt eiser subsidiair zijn overplaatsing naar een locatie die voldoet aan Reglement regime grenslogies te gelasten aangezien hij thans langer dan 28 dagen in het Uitzetcentrum Rotterdam verblijft.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Verweerder handelt voldoende voortvarend. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat eiser niet kan voldoen aan de op hem rustende verplichting om uit Nederland te vertrekken. Verder maakt de omstandigheid dat eiser thans langer dan 28 dagen in het Uitzetcentrum Rotterdam verblijft, de voortduring van de maatregel ex artikel 6 Vw 2000 niet onrechtmatig. Het Uitzetcentrum Rotterdam voldoet aan het Reglement regime grenslogies. Er zijn weliswaar interne afspraken gemaakt over de beoogde duur van de tenuitvoerlegging van de maatregel die wordt nagestreefd, maar dit betekent niet dat langer verblijf dan 28 dagen in het voornoemde Uitzetcentrum als onrechtmatig beschouwd dient te worden.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Ter beoordeling staat of de voortgezette toepassing van de maatregel sinds de eerdergenoemde uitspraak van 17 februari 2004 rechtmatig is.
Ten aanzien van het primaire standpunt van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
4. In de voortgangsrapportage is het volgende vermeld. Op 13 en 18 februari 2004 heeft verweerder aan de Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar) verzocht nogmaals te rappelleren bij de Pakistaanse autoriteiten. Op 25 februari 2004 heeft de Kmar voorts bericht dat zij hebben gerappelleerd bij de Pakistaanse autoriteiten en dat er (nog) geen uitslag bekend is aangaande de aanvraag om afgifte van een laissez-passer. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat het aantal rappellen is opgevoerd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt en dat het resultaat van het onderzoek door de Pakistaanse autoriteiten vooralsnog afgewacht mag worden. Hierbij is van belang dat op eiser primair de verplichting rust uit Nederland te vertrekken. De rechtbank ziet thans geen grond om te oordelen dat er geen zicht op bestaat dat eiser niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
5. In de uitspraak van 17 februari 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangenafweging in het onderhavige geval vooralsnog in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. Bij dat oordeel heeft de rechtbank betrokken dat uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser zelf geen initiatieven heeft genomen teneinde te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet is komen vast te staan dat eiser niet aan de op hem rustende vertrekplicht zal kunnen voldoen noch dat voor verweerder geen mogelijkheid bestaat om eiser uit Nederland te verwijderen. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen en de belangenafweging dient derhalve nog immer in het voordeel van verweerder uit te vallen.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
6. Artikel 6 Vw 2000, voor zover thans van belang, luidt als volgt:
1. De vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
2. Een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het voor de beveiligde ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, geldende regime, waaronder begrepen de nodige beheersmaatregelen.
(…)
7. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het op artikel 6, derde lid, Vw 2000 berustende Reglement regime grenslogies (Stb. 1993, nr.45, zoals nadien gewijzigd, hierna: het Reglement), wordt de vreemdeling aan geen andere beperkingen onderworpen dan die volstrekt noodzakelijk zijn om zijn verblijf in het grenslogies te verzekeren alsmede om de veiligheid en de orde aldaar te handhaven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement is de vreemdeling, met inachtneming van de beperkingen en de bevelen ingevolge artikel 4, bevoegd zich binnen het grenslogies vrij te bewegen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Reglement wordt de vreemdeling ondergebracht individueel of in een groep, waarvan de directeur de samenstelling bepaalt. Aan elke vreemdeling of groep van vreemdelingen wordt een verblijfsruimte toegewezen. Gedurende de voor de nachtrust bestemde uren is de vreemdeling gehouden in de aan hem of aan de groep waartoe hij behoort toegewezen ruimte te verblijven.
In de Nota van Toelichting behorend bij het Reglement (Stb. 1993, 45) is onder punt 2 (uitgangspunten) vermeld: “De rechten van vreemdelingen die in het grenslogies worden geplaatst mogen slechts worden beperkt voor zover dit noodzakelijk is om hun verblijf aldaar te verzekeren alsmede om de veiligheid en de orde aldaar te handhaven. Dit uitgangspunt is weergegeven in artikel 4, eerste lid. (…) Bij het vormgeven aan de rechten en verplichtingen van de vreemdelingen gedurende hun verblijf in het grenslogies is op hoofdlijnen aangesloten bij het desbetreffende advies van de Werkgroep Vreemdelingenopvang”.
Onder punt IV.1 (uitgangspunten van de bejegening) van voornoemd advies is onder meer het volgende vermeld: “Het gedwongen verblijf in een opvangcentrum dient een wezenlijk verschillend karakter te hebben van de vormen van vrijheidsbeneming die ten uitvoer wordt gelegd in een penitentiaire inrichting. Men verblijft niet in het centrum vanwege strafbare feiten of illegale gedragingen. Dit betekent derhalve dat het verblijf niet het karakter van detentie mag dragen en dat er derhalve in die zin ook geen regiem gevoerd kan worden. De vrijheidsbeneming dient meer een semi-hotelfunctie te vervullen. Beperkingen mogen slechts worden opgelegd ter wille van de beheersbaarheid van het centrum. Waar het de vreemdeling niet is toegestaan naar eigen believen het centrum te verlaten dient hem intern een zo groot mogelijke bewegingsvrijheid te worden gegund.”
8. Onderdeel A5/2.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) luidt als volgt:
Bij het opleggen van de vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 Vreemdelingenwet aan een geweigerde vreemdeling kan iedere ruimte of plaats in Nederland aangewezen worden. Het kan dus zo zijn dat de ruimte of plaats verder landinwaarts gelegen is. Ook in deze feitelijke situatie blijft de toegang geweigerd.
De vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6, eerste en tweede lid Vreemdelingenwet wordt zoveel mogelijk ten uitvoer gelegd in een door de Minister voor deze categorie vreemdelingen aangewezen ruimte of plaats. Op dit moment zijn aangewezen:
a het Grenshospitium te Amsterdam;
b het Penitentiair Ziekenhuis te Den Haag;
c de inrichting(en), niet genoemd onder a en b, waar het Reglement grenslogies van toepassing is.
Voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 6, eerste lid Vreemdelingenwet geldt geen regime.
Dat is anders voor de vrijheidsontnemende maatregel genoemd in artikel 6, eerste en tweede lid Vreemdelingenwet. In dat geval geldt in de door de Minister aangewezen ruimte of plaats (zie hiervoor onder a, b of c) het regime van het Reglement grenslogies (Stb. 1993, nr. 45). Wordt de vrijheidsontneming ten uitvoer gelegd in een andere (dan door de Minister aangewezen) ruimte of plaats dan dient het regime overeen te komen met dat van het Reglement grenslogies.
9. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in het Uitzetcentrum Rotterdam (ook bekend als Uitzetcentrum Zestienhoven of het perceel Airportbaan 18 te Rotterdam, hierna: het Uitzetcentrum) voldoet aan het Reglement. In het bijzonder is in dit kader aan de orde of de beperking van de bewegingsvrijheid van de vreemdeling in het Uitzetcentrum volstrekt noodzakelijk is om het verblijf in het grenslogies te verzekeren alsmede om de veiligheid en de orde aldaar te handhaven. Onder meer uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 augustus 2003, 200303797/1, JV 2003, 443, volgt dat de rechtbank dit geschilpunt in haar beoordeling mag betrekken, en dat de in het Reglement neergelegde toezicht- en beklagregeling daaraan niet in de weg staat.
10. Uit de brief van 26 februari 2004 die op 17 maart 2004, als aanvulling op de schriftelijke beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen, door verweerder is overgelegd blijkt onder meer het volgende.
“Het Uitzetcentrum Rotterdam biedt plaats aan 198 vreemdelingen waarvan de cellen uitkomen op in totaal zes gangen. In ieder gang is een volwaardige recreatieruimte gesitueerd en er zijn inmiddels 18 kamer met telefoon, o.a. ten behoeve van het telefonisch tolken. Met uitzondering van één uur lunchtijd zijn de verblijven tussen 08.00 uur en 17.00 uur open en kunnen de aanwezige vreemdelingen zich derhalve vrij bewegen in het Uitzetcentrum. Zij kunnen dan ook vrij gebruik maken van vier luchtruimten. Thans zijn de gangen van het Uitzetcentrum ook zodanig aangepast dat er directe daglichttoetreding is”.
Uit de brief van 16 maart 2004 blijkt onder meer het volgende.
“De vreemdelingen dienen tussen 17.00 uur en 08.00 uur op hun kamer te verblijven. Dit is om beheersmatige redenen.”
11. De rechtbank is van oordeel dat het verplichte verblijf van de vreemdelingen op hun kamer/cel gedurende zestien uren per etmaal – onder de bezwarende omstandigheid dat van directe daglichttoetreding aldaar geen sprake is – mede gelet op hetgeen is vermeld in de Nota van Toelichting behorend bij het Reglement, in strijd is met het bepaalde in de artikelen 4, 5 en 7 van het Reglement, in samenhang bezien. Gesteld noch gebleken is dat deze beperking van de bewegingsvrijheid strikt noodzakelijk is om het verblijf van de vreemdeling aldaar te verzekeren alsmede om de veiligheid en orde aldaar te handhaven, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Reglement. Reeds hierom is de rechtbank - anders dan verweerder -van oordeel dat het regime in het Uitzetcentrum thans niet voldoet aan het Reglement.
12. Uit vorenaangehaalde uitspraak van de Afdeling blijkt voorts dat uit de omstandigheid dat het regime niet voldoet aan het Reglement niet volgt dat de vrijheidsontnemende maatregel reeds daarom onrechtmatig ten uitvoer is gelegd. De strijdigheid met het Reglement maakt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel eerst onrechtmatig, indien de met de maatregel gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Eiser heeft betoogd dat een verblijf in het Uitzetcentrum langer dan 28 dagen als onrechtmatig dient te worden beschouwd. Vorenvermelde beperking van de bewegingsvrijheid zonder noodzaak, bezien in het licht van eisers stelling dat zijn verblijf in het Uitzetcentrum niet langer dan 28 dagen mag duren, leidt de rechtbank reeds tot het oordeel dat de met de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel in het Uitzetcentrum gediende belangen niet opwegen tegen de ernst van het gebrek en de daardoor zijdens eiser geschonden belangen.
Met eiser wordt derhalve geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in het Uitzetcentrum langer dan 28 dagen in dit geval bij afweging van de daarbij thans betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft thans geen bespreking meer. Voor een onderzoek ter plaatse, zoals door eiser verzocht, bestaat hierom in dit geval evenmin aanleiding.
13. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de hiervoor geconstateerde strijdigheid met het Reglement op korte termijn wordt opgeheven, ziet de rechtbank in het vorenstaande aanleiding om met toepassing van artikel 96, vierde lid, Vw 2000 een wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel te bevelen in die zin dat verweerder zodanige maatregelen treft dat eiser zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie dagen na de datum van verzending van deze uitspraak zal worden overgeplaatst naar een inrichting als bedoeld in onderdeel A5/2.2.5 Vc 2000, waarvan het regime voldoet aan het Reglement.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding nu artikel 106 Vw 2000 daarvoor geen ruimte biedt.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsontnemende maatregel in die zin dat eiser zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie dagen na de datum van verzending van deze uitspraak zal worden overgeplaatst naar een inrichting als bedoeld in onderdeel A5/2.2.5 Vc 2000, waarvan het regime voldoet aan het Reglement;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2004 door mr. P.H. Lauryssen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H. Jansen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 8 april 2004