Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: 04/17885 en 04/17889 (verzoek)
04/17884 en 04/17887 (beroep)
Datum uitspraak: 6 mei 2004
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1958,
B,
geboren op [...] 1959,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. W. Anker,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door A. Elkhannaji,
ambtenaar in dienst van de IND.
Op 14 april 2004 hebben verzoekers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij besluiten van 17 april 2004 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.
Verzoekers hebben daartegen op 18 april 2004 beroep ingesteld. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 18 april 2004 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Openbare behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 mei 2004. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De feiten en omstandigheden
1. Verzoekers hebben eerder op 16 april 1999 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluit van 13 december 1999 afgewezen. Verzoekers hebben op 7 februari 2000 daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft deze bezwaren bij besluiten van 30 augustus 2001 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben hiertegen op 25 september 2002 beroep ingesteld. Verzoekers hebben op gelijke datum verzocht om een voorlopige voorziening. De besluiten zijn bij uitspraak van deze rechtbank van 18 juni 2002 onherroepelijk geworden door ongegrondverklaring van de beroepen. Verzoekers hebben op 30 juli 2002 een aanvraag regulier voor bepaalde tijd met als doel tijdsverloop in de asielprocedure ingediend. Bij besluiten van 3 februari 2003 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Op 24 februari 2003 hebben verzoekers hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben op 14 april 2004 onderhavige aanvragen ingediend. Op 17 april 2004 hebben verzoekers hun aanvraag regulier voor bepaalde tijd met als doel tijdsverloop in de asielprocedure ingetrokken.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvragen in een aanmeldcentrum mochten worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvragen verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
5. Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluiten van 13 december 1999, omdat hij van mening is dat de door verzoekers vermelde feiten en omstandigheden geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb betreffen.
6. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan verwoord in de besluiten van 13 december 1999. Verzoekers hebben als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid een groot aantal documenten overgelegd. Ter zitting is vastgesteld dat enkel nog de kopie verklaring van het Openbaar Ministerie van Azerbeidzjan van 16 december 1998, de oproepen van 8 november 1999, 18 november 1998, 20 augustus 2002 en 14 oktober 2003, de brief van de Helsinki Assemblee van Burgers en de brief over het terugkeerbeleid van 10 juli 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in geschil zijn met betrekking tot de vraag of deze documenten aan te merken zijn als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
7. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
8. Artikel 4:6 van de Awb geeft invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De rechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 april 2003 (JV 2003/219).
9. Voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken vindt voornoemd beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in een discretionaire bevoegdheid, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat.
10. Het door verzoekers ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na de eerdere in rechte onaantastbare besluiten nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
11. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich ten aanzien van de door verzoeker overgelegde kopie verklaring van het openbaar ministerie van 16 december 1998 de oproepen van 8 november 1998, 18 november 1998, 20 augustus 2002 en 14 oktober 2003 terecht op het standpunt gesteld dat deze niet aangemerkt kunnen worden als nova.
13. Verweerder heeft ter zitting de passage in het bestreden besluit over het al dan niet authentiek zijn van de in de vorige rechtsoverweging genoemde documenten laten vervallen. Wel handhaaft verweerder de stelling dat de documenten niet als nova kunnen worden beschouwd, omdat verzoeker in de eerdere procedure niet gesproken heeft over de problematiek waar deze documenten naar verwijzen. In de vertaling van de verklaring van het openbaar ministerie wordt gesteld dat verzoeker ervan wordt verdacht in 1998 actief te zijn geweest als aanhanger van de oppostie en op 16 september 1999 te hebben deelgenomen aan verboden straatactiviteiten van de Sidsuh, waarbij verzoeker zich heeft verzet tegen beambten van de ordehandhavende staatsinstanties. Aangezien verzoeker geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van 12 november 1998 en 22 november 1998 is er een strafzaak geopend en is opdracht gegeven verzoeker te arresteren en vast te zetten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat verzoeker in de eerdere procedure had kunnen en moeten spreken over deze problemen. Verzoeker had in de eerste procedure voorts kunnen beschikken doch althans kunnen verklaren over de reeds uitgebrachte oproepen. De thans overgelegde documenten kunnen niet als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden beschouwd.
14. Ten aanzien van de brief van de voorzitter van het Azerbeidzjaans Comité van de Helsinki Assemblee van Burgers heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht, gesteld dat dit document van algemene aard is en niet specifiek betrekking heeft op verzoekers, waardoor dit document niet beschouwd kan worden als een novum.
15. Ten aanzien van de brief van 10 juli 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
16. Verweerder heeft in de bestreden besluiten terecht overwogen dat de brief van 10 juli 2003 moet worden aangemerkt als nieuw feit ten opzichte van hetgeen in de eerste procedure behoorde te worden aangevoerd, nu het besluit in de eerste procedure reeds op 18 juni 2002 is genomen.
17. In deze brief van 10 juli 2003 van de Minister aan een gemachtigde in een andere zaak wordt ingegaan op een aantal vragen over het terugkeerbeleid ten aanzien van vreemdelingen uit, onder meer, Azerbeidzjan. In de brief wordt, voor zover thans van belang, het volgende vermeld: “Het is mij bekend dat de Azerbeidzjaanse vertegenwoordiging te Berlijn bij het behandelen van een aanvraag om een laissez-passer bepaalde criteria hanteert die betrekking hebben op de etnische afkomst van de aanvragers. Of dit de criteria zijn die u genoemd hebt (Redactioneel: voor het afgeven van laissez-passer papieren moet men aantoonbaar geboren zijn in Azerbeidzjan; gezien de politieke situatie zullen Azerbeidzjanen met Armeense achtergrond niet welkom zijn. Voor hen geen “laissez-passer” en hetzelfde geldt voor hen die Armenen huwden), staat niet vast. Beantwoording van deze vraag vereist nader onderzoek via het ministerie van Buitenlandse zaken, meer in het bijzonder de Nederlandse ambassade te Baku.
18. Met betrekking tot de vraag of de brief kan worden aangemerkt als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft verweerder overwogen dat dit niet het geval is. Verweerder stelt dat er op 18 juli 2003 een demarche is uitgevoerd door het hoofd van het Nederlandse Ambassade kantoor te Baku in Azerbeidzjan bij het Azerbeidzjaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, teneinde opheldering te vragen inzake de gestelde hantering van etnische criteria bij de documentenafgifte aan Azerbeidzjaanse staatsburgers in het buitenland. Bij deze demarche ontkende het Azerbeidzjaanse ministerie van Buitenlandse Zaken dat etniciteit een rol speelt bij documentenafgifte. Het ministerie bevestigde echter wel dat de behandeling van verzoeken om documentenafgifte – afkomstig van in het buitenland verblijvende etnische Armeense Azerbeidzjanen – dikwijls lange tijd kost. Verweerder erkent derhalve dat het voor etnische Armeniërs uit Azerbeidzjan, die niet beschikken over documenten, lastig kan zijn om van de zijde van de Azerbeidzjaanse autoriteiten een laissez-passer te verkrijgen voor de terugkeer naar Azerbeidzjan. Er bestaan naar het oordeel van verweerder echter geen beleidsmatige belemmeringen om terug te keren naar Azerbeidzjan.
19. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), dient de rechter de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel te toetsen in het licht van de mede daaraan verbonden rechtsgevolgen. Dat betekent echter niet dat die rechtsgevolgen los van de strekking van de beschikking op de asielaanvraag waaruit deze voortvloeien kunnen worden beoordeeld. Derhalve staat het de rechter niet vrij het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond te verklaren, alhoewel er geen grond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, louter omdat enig aan de afwijzing van rechtswege verbonden gevolg op zichzelf beschouwd de vreemdeling ernstig in zijn belangen treft.
20. Verweerder heeft in de bestreden besluiten op basis van de uitgevoerde demarche bepaald dat er geen beleidsmatige belemmeringen bestaan voor verzoekers om terug te keren naar Azerbeidzjan. Van deze demarche is echter geen enkel schriftelijk bewijs overgelegd door verweerder, waardoor de voorzieningenrechter geen enkel inzicht heeft in de wijze waarop de demarche is uitgevoerd. Van een ambtsbericht van de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken, die daar inzicht in zou kunnen geven, is nog geen sprake. Deze handelwijze van verweerder ontneemt de voorzieningenrechter de mogelijkheid de stellingname van verweerder te verifiëren. Dit klemt te meer nu verweerder ook ter zitting niet in staat is gebleken de bij de voorzieningenrechter gerezen twijfel over de zorgvuldigheid van het onderzoek weg te nemen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten mogelijk bij de verlening van laissez-passers criteria hanteren die betrekking hebben op de etnische afkomst van de aanvragers, niet op voorhand valt uit te sluiten dat de brief van 10 juli 2003 van enig belang is voor de beoordeling van het asielrelaas van verzoekers in het licht van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden. Verweerder kon in zijn besluiten op de herhaalde aanvragen dan ook niet volstaan met een verwijzing naar de eerdere besluiten.
21. De beroepen zijn derhalve gegrond wegens schending van. het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb) en het vereiste dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb). Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
22. Gelet op de beslissingen in beroep dient het verzoek te worden afgewezen.
23. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, te weten: één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het beroepschrift. Aangezien er van mag worden uitgegaan dat de gevraagde toevoegingen verleend zullen worden, dienen de vergoedingen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb betaald te worden aan de griffier.
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de besluiten van 17 april 2004;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekers in verband met de behandeling van het beroep ten bedrage van € 322,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2004 in tegenwoordigheid van B. Kordelaar als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
w.g. Kordelaar w.g. Derksen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.