ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5819

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/51539, 01/51918
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Russische eisers met Joodse afkomst en de beoordeling van hun geloofwaardigheid

In deze zaak hebben eisers, A en B, van Russische nationaliteit, een asielaanvraag ingediend in Nederland, waarbij zij zich beroepen op vervolging vanwege hun Joodse afkomst. De rechtbank heeft op 22 juli 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers centraal stond. De eisers hebben in hun verzoeken gesteld dat zij in Rusland gediscrimineerd zijn en bedreigd zijn door de autoriteiten, wat hen heeft doen besluiten om naar Nederland te vluchten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, in zijn besluiten niet voldoende heeft onderbouwd waarom de asielaanvraag van eisers niet aannemelijk werd geacht. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvragen niet op een inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven is gebaseerd, maar eerder op een gebrek aan documenten en bewijsvoering van de kant van eisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verweerder niet in redelijkheid kon stellen dat het ontbreken van identiteitsdocumenten aan eisers kan worden toegerekend, en dat de geloofwaardigheid van hun verklaringen niet op voorhand kan worden aangetast zonder een zorgvuldige beoordeling van de feiten. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard, maar niet zonder te wijzen op de tekortkomingen in de besluitvorming van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 01/51539
AWB 01/51918
Datum uitspraak: 22 juli 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, eiser, en
B, eiseres, mede namens haar minderjarige zoon,
hierna te noemen: eisers,
gemachtigde mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 25 februari 2001 hebben eisers, van Russische nationaliteit, aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft eisers op 22 augustus 2001 schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Daarop hebben eisers hun zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2001, op diezelfde datum aan eisers bekendgemaakt, heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij schrijven van 9 oktober 2001 beroep ingesteld.
Bij brieven van 24 oktober 2001 en 18 april 2002 hebben eisers de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 juni 2004, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of de besluiten van 5 oktober 2001 in rechte stand kunnen houden.
Ter onderbouwing van hun aanvragen en beroep hebben eisers het volgende aangevoerd.
Eisers hebben de Russische nationaliteit, eiseres is van Joodse afkomst.
In 1996 zijn eisers ontslagen bij de school waar zij beiden werkten. Vervolgens hebben eisers een sportclub opgericht, die ook regelmatig werd gebruikt voor Joodse (familie)bijeenkomsten. Eisers worden sinds 1999 gediscrimineerd door de plaatselijke overheid vanwege de Joodse afkomst van eiseres. Op 18 november 1999 kwam de loco-burgemeester naar de sportclub om verkiezingscampagne te voeren. Eiser heeft daarbij kritische vragen gesteld. Twee à drie uur later werd eiser door twee politiemannen bedreigd en beledigd. Eiser wilde hiervan aangifte doen, maar werd door de politie beschuldigd te liegen. Eiser is daarop naar de verkiezingscommissie gegaan, maar werd daar genegeerd. Hierna werden eisers bedreigd, werd hun auto beschadigd, werd een joodse ster op de deur geschilderd en werden briefjes met hakenkruizen in de bus gegooid. De club van eiser werd tot faillissement gebracht door voortdurende controles waarbij steeds een boete werd opgelegd. Het licht werd afgesloten omdat eiser de rekening niet zou hebben betaald. Een keer werd eiser 's nachts gebeld dat de club in brand zou staan. Bij de club aangekomen bleek dit niet zo te zijn, wel was er een brandweerwagen gekomen waarvoor eiser moest betalen. Toen eiser niet inging op een aanbod van de politie om de club te bewaken, waren de dag daarop drie grote ruiten ingeslagen. Op 12 oktober 2000 zijn eisers door politiemannen, waaronder een eiser bekende politieman, in elkaar geslagen. Als gevolg hiervan heeft eiser van 12 tot 22 oktober 2000 in het ziekenhuis gelegen. Eiseres werd alleen onderzocht en haar letsel werd genoteerd. Eiser heeft aangifte gedaan bij de rechercheur die, zoals gebruikelijk bij ziekenhuisopnamen, bij eiser langs kwam. Deze rechercheur wilde niet opnemen dat eisers door politiemannen waren mishandeld, maar noteerde eerst ‘onbekenden’, en vervolgens ‘bodyguards’. Later is eisers medegedeeld dat het onderzoek werd gesloten omdat de aanvallers niet konden worden gevonden. Begin december 2000 heeft eiser zich hierover gewend tot het bestuur van Binnenlandse Zaken in St. Petersburg.
Op 15 december 2000 is eiser gearresteerd. De bij eiser bekende politieman was hierbij betrokken. Eiser werd geslagen en bedreigd. Na twee uur werd eiser weer vrijgelaten. De volgende dag heeft eiser een brief gestuurd aan de Minister van Binnenlandse Zaken in Moskou. Op 28 december 2000 is eiser opnieuw gearresteerd en vijf à zes uur vastgehouden. Eiser werd met een pistool bedreigd. Doordat in een aangrenzende kamer een vechtpartij ontstond werd eiser even alleen gelaten en kon daardoor het politiebureau ontvluchten. Eveneens op 28 december 2000 is de woning van eisers doorzocht waarbij een aantal documenten, het stempel van de sportclub en geld werd meegenomen. Eiseres, die de huiszoeking ontdekte, zocht contact met haar man, maar kon hem niet bereiken. Daarom nam ze contact op met de vriend van haar man, C, die haar adviseerde de resterende documenten en wat spullen mee te nemen en naar hem toe te komen. Na zijn vlucht uit het politiebureau is eiser eveneens naar C gegaan, en is daar met eiseres tot 8 januari 2001 ondergedoken geweest. In de nacht van 8 op 9 januari 2001 zijn eisers per auto (bestuurd door C) vertrokken naar Brest in Wit-Rusland, waar zij op 9 januari 2001 aankwamen en tot 19 januari 2001 zijn gebleven. Tijdens het verblijf in Brest hebben eisers de woning niet verlaten. De zoon van eisers, die sinds juni 2000 bij de ouders van eiseres verbleef, werd door de moeder van eiseres op 13 januari 2001 naar Brest gebracht. Op 19 januari 2001 hebben eisers Brest verlaten en zijn op 21 januari 2001 Nederland ingereisd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in de Russische Federatie niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit de Russische Federatie zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Het behoren tot de Joodse bevolkingsgroep kan evenmin reeds op voorhand leiden tot het oordeel dat er sprake zou zijn van vluchtelingschap. Eisers dienen derhalve aannemelijk te maken dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden opgemaakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen.
Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat eisers geen documenten hebben overgelegd om hun identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen. Volgens verweerder moet de reden welke is aangevoerd voor het feit dat er geen documenten zijn overgelegd, namelijk dat de documenten bij de huiszoeking op 28 december 2000 zijn meegenomen door de politie, en dat eisers nooit reisdocumenten hebben gehad, als volstrekt ontoereikend van de hand worden gewezen.
De rechtbank overweegt dat eisers verklaring voor het ontbreken van identiteits- en nationaliteitsdocumenten van dien aard is, dat verweerders oordeel over de vraag of het ontbreken daarvan aan eisers kan worden toegerekend, niet los kan worden gezien van zijn oordeel over de geloofwaardigheid van eisers’ asielrelaas als zodanig. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op hetgeen de rechtbank ter zake hierna nog zal overwegen, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van identiteits- en nationaliteitsdocumenten aan eisers valt toe te rekenen.
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eisers geen enkel formeel dan wel indicatief bewijs hebben overgelegd om de door hen beweerde reisroute te kunnen vaststellen. Evenmin is het reisverhaal aannemelijk gemaakt door het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen. Volgens verweerder moet de verklaring die eisers daarvoor hebben gegeven, te weten dat zij gedurende de reis onder invloed van slaapmiddelen hebben verkeerd, eveneens als volstrekt ontoereikend van de hand worden gewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van bewijs omtrent de afgelegde reisroute en van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen hen niet kan worden toegerekend. Derhalve is op voorhand twijfel ontstaan aan de oprechtheid van eisers en is afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
De rechtbank merkt in dit verband evenwel op dat de hiervoor bedoelde toerekenbaarheid op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikellid kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Immers, blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zal het toerekenbaar ontbreken van documenten steeds in de context van het totale feitencomplex moeten worden beschouwd.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder in de - in de bestreden besluiten herhaalde en ingelaste - voornemens zich onder het kopje “geloofwaardigheid van de verklaringen” heeft beperkt tot de overweging dat vanwege de geconstateerde toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten de oprechtheid van eisers’ asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas.
Uit die bewoordingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat verweerder het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig heeft bevonden, nu een expliciete conclusie dienaangaande in de bestreden besluiten ontbreekt.
Het voorgaande wordt naar het oordeel van de rechtbank niet anders door het feit dat verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het relaas van eisers positieve overtuigingskracht ontbeert en dat verweerder, waar hij in de bestreden besluiten heeft overwogen dat de verklaringen van eisers onaannemelijk zijn, beoogd heeft te overwegen dat die verklaringen ongeloofwaardig zijn.
De rechtbank baseert dit oordeel op het gestelde in paragraaf C1/1.2 van de Vc 2000. Blijkens het aldaar gestelde - voor zover hier relevant - wordt bij het onderzoek of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel eerst beoordeeld of het asielrelaas op zichzelf geloofwaardig is. Vervolgens vindt de beoordeling van de gegrondheid van de asielaanvraag plaats op grond van het asielrelaas in het licht van hetgeen bekend is over de situatie in het land van herkomst. In dat geval moet eerst beoordeeld worden of het asielrelaas verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag en of verdragsrechtelijke vervolging aannemelijk is gemaakt. Is er geen sprake van verdragsrechtelijke vervolging, dan wordt onderzocht of het asielrelaas aanleiding geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, onder b tot en met f, van de Vw 2000. Is dat niet het geval, dan wordt de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000.
Nu de door verweerder gehanteerde indeling van het voornemenformulier de hiervóór weergegeven toetsingsvolgorde nauwgezet volgt mag naar het oordeel van de rechtbank van verweerder worden verwacht dat deze zijn bevindingen in het kader van het onderzoek onder de in dat voornemenformulier daartoe opgenomen kopjes tot uitdrukking brengt.
Mitsdien lag het op de weg van verweerder om zijn bevindingen over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers tot uitdrukking te brengen onder het kopje “geloofwaardigheid van de verklaringen”. Nu verweerder dat niet heeft gedaan ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder met het gebruik van de term “niet aannemelijk” onder het kopje “Vluchtelingschap” iets anders tot uitdrukking heeft willen brengen dan de niet-aannemelijkheid van verdragsrechtelijke vervolging als bedoeld in de Vc 2000.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om - uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers - te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat eisers in het land van herkomst hebben te vrezen voor verdragsrechtelijke vervolging. De rechtbank tekent hierbij aan dat uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat aan verweerders overwegingen omtrent de aannemelijkheid van de inval in de woning van eisers, de detenties van eiser en diens ontsnapping uit de detentie van 28 december 2000 niet de waarde kan worden toegekend die verweerder daaraan gehecht wenst te zien.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Eisers stellen in hun land van herkomst problemen te hebben ondervonden vanwege de Joodse afkomst van eiseres.
Discriminatie door medeburgers of autoriteiten kan leiden tot gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag indien sprake is van een systematische en ingrijpende bejegening van discriminatoire aard die een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden tot gevolg heeft en waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden. Hierin ligt besloten de in de jurisprudentie algemeen aanvaarde voorwaarde dat de situatie voor betrokkenen in het land van herkomst onhoudbaar moet zijn geworden, wil sprake zijn van vluchtelingschap.
Verweerder heeft overwogen dat uit eisers’ verklaringen niet is gebleken van een dermate stelselmatige en systematische discriminatie door de overheid, dat het leven van eisers hierdoor onhoudbaar is geworden. Zo is gebleken dat eisers, ondanks het anti-semitisch gedachtegoed van de burgemeester, de heer D, in 1996 een sportclub hebben kunnen openen en dat zij tot 1999 geen problemen hebben ondervonden. Bovendien overweegt verweerder dat eisers de bescherming van de autoriteiten van de Russische Federatie kunnen inroepen. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de positie van Joden in de Russische Federatie van 20 april 2000 (DPC/AM-678740) blijkt dat de Russische Federatie over een goede juridische infrastructuur beschikt en dat wetgeving discriminatie op basis van ras, etniciteit of religie strafbaar stelt. Voorts zijn er voldoende beschermingsmogelijkheden voor Joden die dat nodig hebben. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat (lagere) autoriteiten soms onwelwillend zijn bij het bieden van bescherming is er in een dergelijk geval de mogelijkheid een beroep te doen op hogere autoriteiten. Eisers hebben hun verklaringen omtrent hun klachten bij het bestuur van Binnenlandse Zaken in St. Petersburg en de Minister van Binnenlandse Zaken in Moskou niet kunnen onderbouwen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van enig causaal verband tussen de door eiser ingediende klachten enerzijds en de arrestaties van eiser en de huiszoeking anderzijds.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van het bovenstaande op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door eisers naar voren gebrachte asielmotieven niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eisers bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de bestreden besluiten terecht op het standpunt gesteld dat eisers ter onderbouwing van hun aanvraag geen daadwerkelijk concrete redenen hebben aangevoerd, gelegen in de hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eisers uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
In de gronden van beroep hebben eisers gesteld dat zij in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, nu terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers dit beroep ingetrokken.
Gezien het voorgaande komen eisers niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.V.H. Harperink als griffier op 22 juli 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 26 juli 2004