ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5685

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/21860
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse vluchtelingen op basis van categoriaal beschermingsbeleid voor Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 juli 2004, werd de asielaanvraag van eiseres, een Iraakse vrouw afkomstig uit Noord-Irak, afgewezen. Eiseres had verzocht om een verblijfsvergunning op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000, stellende dat de gewijzigde situatie in Irak na de invasie door de coalitie in 2003 haar recht op bescherming rechtvaardigde. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, erkende dat de situatie in Irak was veranderd, maar handhaafde een categoriaal beschermingsbeleid enkel voor Centraal-Irak. De rechtbank oordeelde dat, hoewel een substantieel deel van Irak als beschermingswaardig werd beschouwd, dit niet automatisch leidde tot een algemeen categoriaal beschermingsbeleid voor het hele land. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om slechts een beperkt beleid van categoriale bescherming te handhaven, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat haar terugkeer naar Irak een reëel risico op vervolging met zich meebracht. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 21860 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1972, (eiseres) en haar minderjarig kind
B, geboren op [...] 1996, beiden van Iraakse nationaliteit,
eisers,
gemachtigde: mr. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.J. de Ridder, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 21 februari 2002 is de aanvraag van eisers van 17 januari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 14 maart 2002 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 maart 2004. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1.4 Nadat het onderzoek ter zitting in deze zaak was gesloten, heeft de rechtbank bij brief van 9 april 2004 aan partijen meegedeeld, dat was besloten het onderzoek te heropenen, en verweerder verzocht in verband met nieuwe feiten en omstandigheden die eiser had ingeroepen, enige vragen te beantwoorden.
1.5 Verweerder heeft op 29 april 2004 geantwoord. De gemachtigde van eiseres heeft, hoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld, geen nader standpunt ingenomen. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens zonder nader onderzoek het onderzoek ter zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eisers ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 117 Vw wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw in behandeling zijnde aanvraag om toelating als vluchteling aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet en blijft op de behandeling van een dergelijke aanvraag het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
2.3 Ingevolge artikel 28, eerste lid en artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.4 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.5 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Eiseres is een Soenitische Koerd, afkomstig uit Sulaymania (Noord-Irak). In 1997 is er een aanslag op de kapsalon van de echtgenoot van eiseres gepleegd, waarbij zijn moeder en zuster om het leven zijn gekomen. Toen de echtgenoot van eiseres een paar maanden later werd beschoten door leden van de Islamitische Beweging, heeft hij in 1997 besloten te vluchten. Eiseres heeft hierna eerst nog vijf maanden ondergedoken gezeten in het dorp C. In juli 1998 besloot eiseres om samen met een ander echtpaar in kapsalon D te gaan werken. Zij kreeg problemen van de zijde van de Islamitische Beweging. Die beweging is tegen het samenwerken van mannen en vrouwen en tegen gemengde kapsalons. Op 10 oktober 1999 is een aanslag op de kapsalon gepleegd. Er zijn geen mensen gewond geraakt omdat de zaak gesloten was, maar er is apparatuur verloren gegaan. Hierna werden eiseres en het echtpaar bedreigd. Naar aanleiding van deze aanslag is er een aantal arrestaties verricht en de daders hebben een bekentenis afgelegd. Nadat op 1 november 2000 haar zoon E, geboren op [...] 1991, werd ontvoerd, heeft eiseres op advies van haar vader samen met haar andere zoon het land verlaten.
2.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hieruit volgt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, Vw. Eiseres komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van een van de overige gronden van artikel 29 Vw.
2.7 Eiseres heeft hiertegen in het beroepschrift het volgende aangevoerd. Eiseres en haar gezinsleden hebben in Noord-Irak gegronde vrees voor vervolging door de Islamitische Beweging. Zij zijn in het verleden door leden van deze beweging vervolgd en dreigen daaraan bij terugkeer wederom te worden blootgesteld. De KDP en PUK blijken niet in staat deze acties te voorkomen en kunnen eiseres geen bescherming bieden. Haar zoon E is op [...] oktober 2001 vermoord. Eiseres kan een originele overlijdensakte en dreigbrieven van de Islamitische Beweging, die bij haar zoontje zijn gevonden, overleggen. De vader van eiseres is kort geleden aangehouden door leden van de Islamitische Beweging vanwege het feit dat hij voornoemde bewijsstukken heeft verstuurd naar de echtgenoot van eiseres. Niet bekend is waar de vader van eiseres verblijft, maar men vermoedt dat hij naar Halabja is gebracht. Duidelijk is dat leden van de Islamitische Beweging actief op zoek zijn naar eiseres en haar echtgenoot en voornemens zijn hen te doden indien zij terugkeren naar Noord-Irak.
2.8 Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat de wijziging van de algemene situatie in Irak na het nemen van het bestreden besluit rechtvaardigt dat haar op grond van artikel 29, aanhef en onder d, Vw vergunning wordt verleend. Eiseres is van mening dat niet alleen voor Centraal-Irak, maar voor heel Irak een beleid van categoriale bescherming moet gelden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 Verweerder heeft in het besluit vermeld dat eiseres kopieën van documenten heeft overgelegd, die in de asielprocedure van haar echtgenoot op authenticiteit zijn onderzocht en vals dan wel hoogstwaarschijnlijk vals zijn bevonden. Verweerder heeft artikel 31, tweede lid onder d, Vw echter niet aan eiseres tegengeworpen, zodat onbesproken kan blijven of die omstandigheid op toereikende gronden is tegengeworpen.
2.10 Verweerder heeft in de motivering van het besluit wel betrokken een verwijzing naar de omstandigheid dat eiseres ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, in de zin van artikel 31, tweede lid onder f, Vw. Nog daargelaten dat eiseres wel documenten heeft overgelegd, moet in beroep aan die verwijzing voorbij worden gegaan, omdat verweerder in het voornemen niet heeft geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres in de gehoren. In het bestreden besluit is zodanig standpunt evenmin ingenomen.
2.11 Uitgaande van de geloofwaardigheid van het feit dat er in 1999 een aanslag is gepleegd op de kapsalon, waar eiseres toen werkte, heeft verweerder echter op toereikende gronden geconcludeerd dat die daden onvoldoende zijn om tot vluchtelingschap te concluderen. Eiseres heeft immers verklaard dat zij na de aanslag van oktober 1999 tot haar vertrek op 20 november 2000 geen persoonlijk problemen heeft ondervonden, maar slechts aangevoerd dat in het algemeen mensen, die in gemengde kapsalons werken, werden bedreigd. Uit de verklaringen van eiseres volgt echter dat de autoriteiten de daders van die aanslag hebben gearresteerd en dat de namen van de daders bekend zijn gemaakt door middel van publicatie in een krant. Hieruit volgt dat verweerder terecht heeft overwogen dat de autoriteiten eiseres bescherming kunnen en willen bieden. Uit die feiten kan niet worden afgeleid dat de bescherming onvoldoende effectief was. De verwijzing naar de dood van haar zoontje, maakt dat, zonder afbreuk te doen aan de ernst van dat feit, niet anders, reeds omdat niet is gebleken dat de autoriteiten niet langer bereid waren bescherming aan eiseres te bieden. Voorts is de verwijzing naar de gestelde ervaringen van haar echtgenoot, die verweerder eerder overigens ontoereikend heeft geacht voor toelating, onvoldoende voor een andere beoordeling omdat de afwijzing van zijn aanvraag gebaseerd is op andere, oudere feiten en omstandigheden dan eiseres ten grondslag heeft gelegd aan haar aanvraag en niet in geschil is dat eiseres vanwege andere bedreigingen dan haar echtgenoot is gevlucht.
2.12 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Nu verweerder terecht heeft aangenomen dat eiseres bescherming wordt geboden tegen bedreiging door de Islamitische Beweging kon verweerder haar ook toelating op de b-grond van artikel 29 Vw weigeren.
2.13 Ook het beroep op het traumatabeleid heeft verweerder toereikend gemotiveerd afgewezen, omdat de dood van de zoon van eiseres, hoe betreurenswaardig ook, eerst plaatsvond na het vertrek van eiseres en derhalve geen reden kon zijn voor haar vertrek uit het land van herkomst, zodat aan de voorwaarden van het traumatabeleid niet is voldaan. Eisers komen derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.14 Ter zitting heeft eiseres er op gewezen dat verweerder voor Centraal-Irakezen een beleid van categoriale bescherming voert, althans een besluitmoratorium handhaaft. Eiseres heeft er op gewezen dat Noord-Irak niet meer zelfstandig is en inmiddels feitelijk onder het bestuur van een centrale autoriteit in Irak is gebracht. Zij heeft voorts verwezen naar verweerders uitgangspunten voor het al dan niet voeren van een beleid van categoriale bescherming.
2.15 Niet is in geschil dat eiseres hiermee een beroep doet op nieuwe feiten en omstandigheden die op de voet van artikel 83 Vw in het beroep moeten worden betrokken en waarover verweerder zich bij de brief van 29 april 2004 ook heeft uitgelaten.
2.16 Verweerder heeft in zijn brief van 23 januari 2004 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstuk nummer 19 637, 795) aangegeven dat hij de situatie in Noord-Irak redelijk stabiel en relatief veilig acht en dat hij een beleid van categoriale bescherming voor dit deel van het land niet geïndiceerd acht. Verweerder heeft dit gebaseerd op het Algemene ambtsbericht Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 januari 2004 waarin onder meer de situatie in Noord-Irak wordt beschreven.
2.17 Eiseres heeft ter zitting deze beoordeling van verweerder bestreden met verwijzing naar een bomaanslag van de Islamitische Beweging in Noord-Irak waarbij de sub-top van beide Noord-Irakese partijen is opgeblazen.
2.18 Dit feit is onvoldoende om verweerders oordeel op basis van voornoemd ambtsbericht, dat de situatie in Noord-Irak redelijk stabiel en veilig is, niet langer houdbaar te achten. Het betreft een enkel incident dat onvoldoende is om verweerders inschatting van de algemeen als veilig beoordeelde situatie in Noord-Irak niet langer juist te achten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eisers het ambtsbericht overigens niet hebben betwist.
2.19 Verweerders beslissing een partieel beleid van categoriale bescherming voor Irak te handhaven en dat beleid niet uit te breiden tot Noord-Irak en daarmee te concluderen dat terugkeer van Noord-Irakezen naar, dan wel hun verblijf in Noord-Irak niet van bijzondere bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar, kan tegen die achtergrond de toetsing in rechte slechts niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden, dat verweerder in redelijkheid niet tot die beslissing heeft kunnen komen.
2.20 In de Notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001, aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal in juni 2001 (kamerstuk nummer 19 637, 588) (hierna ook te noemen: de Notitie), heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder aangegeven hoe hij voornemens is zijn beleidsvrijheid bij het voeren van een beleid van categoriale bescherming toe te passen. In paragraaf 3 “Een partieel beleid van categoriale bescherming en het verblijfsalternatief” is het volgende neergelegd: “ (…) het partieel afkondigen van een beleid van categoriale bescherming (is) niet in overeenstemming met het categoriale karakter van dit beleid. Indien een beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd, is dit naar aanleiding van de algemene geweldsituatie in het gehele of een substantieel gedeelte van het land. In afwijking van dit algemene uitgangspunt zouden zich evenwel situaties kunnen voordoen waarbij een partieel beleid van categoriale bescherming eventueel wel gevoerd zou kunnen worden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden het behoren tot een specifieke groep of het afkomstig zijn uit een nader gespecificeerd gebied: (…)
Een situatie is mogelijk dat in een bepaald land een scheidslijn is aan te brengen die voortvloeit uit een VN resolutie of anderszins met instemming van de internationale gemeenschap is ontstaan. Hierbij wordt gedacht aan bijvoorbeeld de situatie in Kosovo. In dergelijke gevallen zou eveneens op grond van de geografische splitsing van het gebied een partieel beleid van categoriale bescherming geïndiceerd kunnen zijn.”
2.21 Verweerder heeft in de brief van 29 april 2004 erkend dat aan de voorheen bestaand hebbende de facto scheiding in Irak sedert de bezetting door de coalitie in 2003 een einde is gekomen en dat in het ambtsbericht is vermeld dat de Coalition Provisional Authority in heel Irak formeel (en feitelijk) de macht uitoefent. Verweerder heeft in de brief van 29 april 2004 daarnaast aangegeven, waarom er toch grond is voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor uitsluitend Centraal-Irak. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat voor hem relevant is, dat Centraal-Irakezen geen toegang hebben tot het als veilig aangemerkte Noord-Irak en dat de Kurdish Regional Government (PUK en KDP) de effectieve controle over hun gebieden hebben behouden.
2.22 De rechtbank begrijpt de antwoorden in de brief van 29 april 2004 verder aldus dat verweerders standpunt is dat ook als een substantieel deel van Irak categoriaal beschermingswaardig is, toch niet hoeft te worden overgegaan tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor het hele land, ook al is er één autoriteit die over het hele land de macht (feitelijk) uitoefent.
2.23 Dat standpunt lijkt niet te rijmen met het uitgangspunt in de Notitie, dat verweerder het partieel afkondigen van een beleid van categoriale bescherming in het algemeen niet voor de hand liggend acht en in de Notitie de mogelijkheid of een verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen, uitsluitend betrekt bij de vraag of überhaupt een beleid van categoriale bescherming moet worden gevoerd, terwijl voor het voeren van partieel beleid nog bijzondere omstandigheden worden verlangd, waarbij niet enkel wordt gewezen op de afwezigheid van een verblijfsalternatief. Dat neemt echter niet weg dat in dat enkele motiveringsgebrek geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor Irak slechts een beperkt beleid van categoriale bescherming te handhaven. Eiseres heeft geen andere argumenten naar voren gebracht waarom verweerder niet in redelijkheid tot de beleidsbeslissing van 23 januari 2004 heeft kunnen komen.
2.24 Er is daarom ook geen grond voor het oordeel dat verweerder eisers verlening van een vergunning op de d-grond van artikel 29 niet heeft kunnen onthouden.
2.25 Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
2.26 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004, in tegenwoordigheid van
mr. P.J. van de Pol als griffier.
afschrift verzonden op: 13 juli 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.