ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5638

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/23942
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de redelijkheid van de beslistermijn voor een mvv-aanvraag van een Bulgaarse vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de termijn waarbinnen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie moest beslissen op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van een Bulgaarse vreemdeling, verzoekster A. De aanvraag was ingediend op 23 maart 2004 met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door de verweerder en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijn van drie maanden, zoals door verweerder gesteld, niet voldoende was gemotiveerd en dat de wettelijke termijn van acht weken, zoals genoemd in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van toepassing was. De voorzieningenrechter benadrukte dat de vreemdeling afkomstig was uit een land waarmee een associatieovereenkomst was gesloten, wat extra rechten met zich meebracht. De rechter oordeelde dat de verweerder niet zonder meer kon aannemen dat de aanvraag op dezelfde wijze en termijn behandeld kon worden als aanvragen van vreemdelingen uit andere landen. De voorzieningenrechter droeg de verweerder op om binnen twee weken een inhoudelijke beslissing te nemen op de aanvraag van verzoekster. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04/23942 BEPTDN J
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Bulgaarse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 23 maart 2004 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “het verrichten van arbeid als zelfstandige”.
1.2 Bij brief van 21 mei 2004 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op de aanvraag.
1.3 Bij verzoekschrift van 21 mei 2004 heeft verzoekster voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om het treffen van een voorziening inhoudende dat zij dient te worden beschouwd als zijnde in het bezit van een mvv, althans dat op de daartoe ingediende aanvraag om een mvv onverwijld en in elk geval binnen één week na de datum van verzending van de uitspraak zal zijn beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Verweerder geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 juli 2004. Verzoekster is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Namens verzoekster is aangevoerd dat de termijn van acht weken waarbinnen op een aanvraag als deze moet zijn beslist is verstreken en er is evenmin een kennisgeving uitgegaan van de zijde van verweerder. In zaken waarin de aanspraak op toelating op het gemeenschapsrecht berust, dient met voortvarendheid te worden beslist. In het onderhavige geval berust de aanspraak om toelating op artikel 45 van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Republiek Bulgarije anderzijds.
2.3 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het voor het verstrijken van de beslistermijn is ingediend. In de kennisgeving van 13 april 2004 is een concrete termijn genoemd van drie maanden voor verweerder om te beslissen. Ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat een beroep wordt gedaan op een associatie-overeenkomst, niet inhoud dat een kortere beslistermijn dient te worden gehanteerd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
De aanvraag om afgifte van een mvv wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland. De voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning zijn te vinden in artikel 13 e.v. Vw, het daarop gebaseerde Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), alsmede in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.5 Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.
In artikel 4:14, derde lid, Awb, is bepaald dat bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn en de beschikking niet binnen acht weken wordt gegeven, het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis dient te stellen en daarbij een redelijke termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Ingevolge artikel 6:2 Awb wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Volgens artikel 6:12, tweede lid, Awb kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Uit artikel 6:20, eerste en tweede lid, Awb volgt dat indien bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit het bestuursorgaan gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet verplicht is om een besluit te nemen op de aanvraag.
2.6 In artikel 45 van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Republiek Bulgarije anderzijds (PB nr. L358 blz. 3, verder te noemen de Overeenkomst) is – beknopt weergegeven – onder meer bepaald dat Bulgaarse onderdanen in de Lidstaten economische activiteiten mogen uitoefenen, anders dan in loondienst.
Uit artikel 59, eerste lid, van de Overeenkomst volgt dat de Lidstaten hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende – onder meer – toelating en verblijf mogen toepassen mits zij dat niet op een zodanige wijze doen dat de uit de Overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt.
2.7 Bij de beoordeling van het geschil gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten. Verzoekster heeft op 24 maart 2002 bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging te Sofia, Bulgarije, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv. Bij schrijven van 13 april 2004, gericht aan de gemachtigde van verzoekster, heeft verweerder de ontvangst van het verzoek om advies voor de afgifte van een mvv bevestigd, alsmede aangegeven dat zo spoedig mogelijk op het verzoek beslist zal worden. Daarbij is een redelijke termijn van drie maanden vermeld.
2.8 De vraag die allereerst ter beoordeling voorligt is of er in onderhavige geval sprake is van een prematuur bezwaarschrift. Daarvan is sprake indien het bezwaarschrift wordt ingediend voordat de termijn om te beslissen op de aanvraag is verlopen. Bij gebreke van een wettelijke bepaling over de termijn waarop moet worden beslist op een mvv-aanvraag is in geschil of de termijn waarvan moet worden uitgegaan, de door verweerder genoemde termijn van drie maanden betreft of de in artikel 4:13, tweede lid, Awb genoemde termijn van acht weken.
2.9 Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat het schrijven van verweerder van 13 april 2004 – hoewel het een brief betreft die is vervaardigd in een geautomatiseerd proces – op zichzelf te beschouwen is als een kennisgeving zoals bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb. Zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, betreft voornoemd schrijven van 13 april 2004 een standaard reactie die door verweerder wordt gegeven op elk verzoek om afgifte van een mvv.
2.10 In het onderhavige geval is de vreemdeling afkomstig uit een land waarmee een associatie- overeenkomst is gesloten. Door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen of het mvv-vereiste kan worden gesteld aan een persoon afkomstig uit een land waarmee een associatie-overeenkomst is gesloten. Die vraag is thans niet in geschil, nu door verzoekster een mvv is aangevraagd en zij zich in zoverre heeft geconformeerd aan de Nederlandse regelgeving voor wat betreft toelating.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (onder meer de uitspraak van 27 september 2001, Barkoci en Malik, nr. C-257/99, gepub. AB 2001, 402) kan worden afgeleid dat verweerder geen maatregelen mag opwerpen, aan vreemdelingen afkomstig uit een land waarmee een associatie overeenkomst is gesloten, die de verleende rechten zouden aantasten door de uitoefening van die rechten onmogelijk of buitengewoon moeilijk te maken.
2.11 Hoewel de termijn van drie maanden voor het beslissen op een aanvraag om een mvv op zichzelf niet onredelijk wordt geacht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat door verweerder voorshands onvoldoende is gemotiveerd, dat in het onderhavige geval de termijn van drie maanden een redelijke termijn is waarbinnen dient te worden beslist. Daartoe is redegevend dat niet is gebleken dat van de zijde van verweerder bij de bepaling van een redelijke beslistermijn op drie maanden een afweging is gemaakt waarin is betrokken dat het een vreemdeling betreft die afkomstig is uit een land waarmee een associatie-overeenkomst is gesloten en dat die vreemdeling – nu het aanvraag betreft met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige – aan die overeenkomst in beginsel ook rechten kan ontlenen. In het licht van met name ook de voormelde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, en het feit dat verzoekster – naar tussen partijen niet in geschil is – in Bulgarije verblijft in afwachting van een beslissing op de door haar ingediende aanvraag om afgifte van een mvv, kan verweerder er niet zonder meer vanuit gaan dat deze aanvraag op dezelfde wijze en op dezelfde termijn kan worden afgewikkeld als een mvv-aanvraag van een vreemdeling uit een willekeurig ander land waarmee door of namens Nederland dergelijke verplichtingen over toelating onderdanen van dat land niet zijn aangegaan. Voor een afweging was temeer aanleiding, nu verzoekster bij haar aanvraag een beroep heeft gedaan op de Overeenkomst en in dat verband ook het standpunt heeft ingenomen dat op een termijn van acht weken zou moeten worden beslist. Ten slotte is nog van belang dat verweerder ook ter zitting niet heeft gemotiveerd waarom een beslistermijn van drie maanden in dit geval redelijk is.
Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat moet worden uitgegaan van de in artikel 4:13 Awb genoemde termijn van acht weken voor een beslissing op de aanvraag. Het bezwaarschrift is niet prematuur, nog daargelaten dat inmiddels ook de door verweerder gestelde termijn van drie maanden is verstreken, zonder dat door verweerder een inhoudelijke beslissing is genomen op de aanvraag, al of niet bij beslissing op bezwaar.
2.12 Gezien het voorgaande en met name gegeven het feit dat verweerder ook de door hemzelf gestelde termijn van drie maanden heeft laten verstrijken zonder op de mvv-aanvraag een beslissing te nemen, alsmede dat ter zitting niet is gebleken dat een inhoudelijke beslissing binnen afzienbare termijn kan worden verwacht, is er aanleiding om een voorziening te treffen die erop neerkomt dat verweerder alsnog op binnen twee weken een inhoudelijke beslissing neemt op het verzoek van verzoekster, al of niet in het kader van een beslissing op het ingediende bezwaar. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een verderstrekkende voorziening zoals door verzoekster verzocht, alleen al omdat thans nog onvoldoende duidelijk is in hoeverre verzoekster voor een mvv in aanmerking dient te komen.
2.13 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.14 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 136,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 draagt verweerder op om binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak te beslissen op het verzoek om afgifte van een mvv van verzoekster al of niet op grond van artikel 6:20 Awb middels een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van verzoekster;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 136,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Bertels als griffier.
afschrift verzonden op: 16 juli 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.