ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5366

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/29551, 04/29548
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van alleenstaande vrouw uit Afghanistan met medische handicap

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 juli 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een alleenstaande vrouw van Afghaanse nationaliteit. De vrouw, geboren in 1961, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zij vreest voor vervolging en schendingen van haar mensenrechten in Afghanistan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw, die lijdt aan polio en in een rolstoel zit, onvoldoende bescherming geniet in haar thuisland, vooral gezien de beperkte toegang tot medische voorzieningen voor vrouwen. De rechtbank oordeelde dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vrouw niet tot de risicogroep van alleenstaande vrouwen behoort, zoals beschreven in het beleid van de IND. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de vrouw gegrond verklaard, het bestreden besluit van de Minister vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Tevens zijn de proceskosten aan de vrouw toegewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om rekening te houden met de kwetsbare positie van alleenstaande vrouwen in Afghanistan, vooral in het licht van de medische en sociale omstandigheden die zij ondervinden.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnrs: Awb 04/29551 BEPTDN en 04/29548 BEPTDN
uitspraak: 23 juli 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1961,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 040626.0009,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.J.T. van Loo, jurist bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Arnhem.
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum, werkzaam bij de IND.
PROCESVERLOOP
Op 26 juni 2004 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 29 juni 2004 afwijzend op de aanvraag beslist.
Bij beroepschrift van 29 juni 2004 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de beschikking van 29 juni 2004. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 04/29548 BEPTDN. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 29 juni 2004 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekster gezonden.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 16 juli 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar asielrelaas het volgende naar voren gebracht. Verzoekster is afkomstig uit Herat in Afghanistan. Nadat de ouders en de echtgenoot van verzoekster om het leven zijn gekomen werd het leven voor verzoekster onmogelijk, omdat zij een alleenstaande vrouw is, zij een klein kind heeft, zij als gevolg van polio in een rolstoel zit, zij en haar familie in Afghanistan in een slechte financiële situatie verkeren en omdat haar familie haar vanwege haar handicap niet accepteert.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verzoekster heeft naar de mening van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar echtgenoot in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Voorts meent verweerder dat verzoekster niet kan worden aangemerkt als alleenstaande vrouw, omdat verzoekster heeft verklaard dat een broer en twee zussen in Afghanistan verblijven. Niet valt in te zien waarom verzoekster geen beroep zou kunnen doen op deze familieleden. Voorzover verzoekster zou moeten worden aangemerkt als alleenstaande vrouw meent verweerder dat verzoekster geen specifieke individuele argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat zij een reëel risico loopt op schendingen van artikel 3 EVRM. Ook in medisch opzicht is daarvan niet gebleken.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte in de AC procedure is afgedaan. Verzoekster stelt zich op het standpunt, nu de echtgenoot van verzoekster nooit over zijn politieke activiteiten heeft verteld, dat van verzoekster niet mag worden verwacht dat zij nader concretiseert waarom zij vanwege de activiteiten van haar echtgenoot in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Voorts meent verzoekster dat zij als alleenstaande vrouw behoort tot een in het beleid van verweerder genoemde risicogroep. Verzoekster kan niet terugvallen op haar familieleden in Afghanistan, mede omdat deze familie haar vanwege haar handicap niet accepteert. Verzoekster is extra kwetsbaar, omdat zij vanwege polio gebonden is aan een rolstoel. Zij heeft daarom, maar ook vanwege het feit dat zij een alleenstaande vrouw is, beperkingen in haar bewegingsvrijheid en derhalve een verminderde toegang tot de gezondheidszorg. Voorts blijkt dat de gezondheidszorg voor met name vrouwen in Afghanistan op een laag pitje staat. Verzoekster meent dat zij specifieke individuele omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b of c Vw 2000. Verzoekster wijst in dit verband naar het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 12 november 2003, een brief van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 5 januari 2004, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer, en naar TBV 2003/22. Voorts verwijst verzoekster naar rapporten van Amnesty International van 6 oktober 2003 en 20 februari 2003.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat, gezien de zienswijze en (de gronden van) het beroepschrift, het beroep zich beperkt tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vw 2000. Weliswaar heeft de gemachtigde van verzoekster zich ter zitting ook beroepen op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en d, Vw 2000, maar dit acht de voorzieningenrechter in strijd met de goede procesorde. Een bespreking van de daarop betrekking hebbende gronden laat de voorzieningenrechter derhalve achterwege.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling
b). die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c). van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Ingevolge het beleid van verweerder zoals neergelegd in TBV 2003/22 van 29 juli 2003 dient bij de beoordeling van asielverzoeken afkomstig van vreemdelingen uit Afghanistan extra aandacht te worden besteed aan bepaalde risicogroepen. Indien leden van deze risicogroepen zich beroepen op problemen van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers kan met geringe indicatie reeds aannemelijk worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schendingen van artikel 3 EVRM. Ten aanzien van de risicogroep alleenstaande vrouwen en meisjes wordt in het TBV onder meer overwogen dat veel vrouwen en meisjes gemarginaliseerd blijven als gevolg van voortdurende discriminatie en restricties die worden opgelegd door zowel overheids- als niet overheidsorganen. Vanwege de traditionele maatschappij kan dit ook samenhangen met problemen in de relationele en of familiesfeer.
Verder heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie in haar begeleidende brief van 5 januari 2004 bij het ambtsbericht van 12 november 2003, gericht aan de voorzitter van Tweede Kamer vermeld dat de IND in de beoordeling van asielverzoeken van vrouwen en meisjes extra aandacht zal besteden aan de kwetsbare positie van deze groep.
Tegenover verweerders standpunt dat verzoekster niet kan worden aangemerkt als alleenstaande vrouw, omdat een broer en twee zussen in Afghanistan verblijven, stelt verzoekster dat zij wel een alleenstaande vrouw is nu haar echtgenoot is overleden. Verzoekster meent dat verweerder geen duidelijkheid heeft verschaft wat onder alleenstaande vrouw dient te worden verstaan en stelt dat het begrip alleenstaande moet worden uitgelegd naar Nederlandse normen. Daarnaast is haar familie niet bereid en in staat haar te onderhouden en te verzorgen.
Voorts verwijst verzoekster in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zitting houdende te Amsterdam, van 6 april 2004 (JV 2004/243).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende onderbouwd waarom verzoekster, die enkele maanden na het overlijden van haar echtgenoot en vanwege dit overlijden naar Nederland is gekomen, niet behoort tot de risicogroep alleenstaande vrouwen en meisjes’ als genoemd in TBV 2003/22. Daartoe wordt allereerst overwogen dat het begrip ‘alleenstaande vrouw’ niet is gedefinieerd in TBV 2003/22. Daarnaast wordt opgemerkt dat blijkens het ambtsbericht van 12 november 2003 alleenstaande vrouwen én vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven behoren tot een risicogroep. Het gaat derhalve om twee afzonderlijke groepen vrouwen die elk hun eigen risico lopen om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Op de risicogroep alleenstaande vrouwen wordt geen (nadere) toelichting gegeven.
In voornoemde uitspraak van nevenzittingsplaats Amsterdam is geoordeeld dat verweerder geen duidelijkheid heeft verschaft over wanneer sprake is van een alleenstaande vrouw én wat wordt verstaan onder geldende sociale zeden en een westerse levensstijl. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook in het onderhavige geval deze duidelijkheid ontbreekt.
Gezien deze onduidelijkheden acht de voorzieningenrechter verweerders besluit dat verzoekster niet kan worden beschouwd als alleenstaande vrouw in de zin van verweerders beleid als neergelegd in TBV 2003/22 onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit kan daarom op dit punt niet in stand blijven.
Voorzover verzoekster zou moeten worden aangemerkt als alleenstaande vrouw meent verweerder dat verzoekster geen specifieke individuele argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat zij een reëel risico loopt op schendingen van artikel 3 EVRM. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht met de stelling dat de in TBV 2003/22 genoemde ‘geringe indicatie’ asielrechtelijk moet zijn gerelateerd. Medische omstandigheden kunnen naar de mening van verweerder niet maken dat sprake is van een geringe indicatie in voornoemde zin. Verzoekster stelt dat haar problemen vanwege haar handicap asielrechtelijk zijn gerelateerd, omdat de toegang tot de medische voorzieningen voor vrouwen aanzienlijk is beperkt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tekst van TBV 2003/22 geen grond biedt voor het standpunt van verweerder dat gezien de medische component in verzoeksters situatie geen sprake kan zijn van een geringe indicatie als genoemd in dit TBV.
In de toelichting op de risicogroep ‘alleenstaande vrouwen en meisjes’ vermeldt de TBV 2003/22 immers dat veel vrouwen en meisjes gemarginaliseerd blijven als gevolg van voortdurende discriminatie en restricties die worden opgelegd door zowel overheids- als niet overheidsorganen. Mede hierom, zo vermeldt de TBV, dient rekening te worden gehouden met een verhoogd risico dat alleenstaande vrouwen en meisjes lopen in Afghanistan. De voorzieningenrechter vermag op grond hiervan niet in te zien dat de gestelde, en door verweerder niet bestreden verminderde toegang tot de medische voorzieningen voor vrouwen niet kan worden opgevat als een vorm van discriminatie en daarmee asielrechtelijk is gerelateerd.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet behoort tot de risicogroep ‘alleenstaande vrouw’ als genoemd in verweerders beleid, neergelegd in TBV 2003/22 en voorts onvoldoende heeft aangegeven waarom er geen sprake is van een ‘geringe indicatie’ in de zin van zijn beleid op grond waarvan aannemelijk is dat verzoekster als alleenstaande vrouw met een ernstige handicap die behoefte heeft aan frequente medische zorg een reëel risico loopt op schendingen van artikel 3 EVRM.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de AC-procedure afgewezen.
De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande niet toe aan de vraag of verzoekster in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb en artikel 3:46 Awb en daarom dient de bestreden beschikking te worden vernietigd.
Nu verzoekster de behandeling van haar aanvraag in Nederland mag afwachten en het stadium van de procedure zich, door gegrondverklaring van het beroep en daarmee de vernietiging van het bestreden besluit, wederom bevindt in de aanvraagfase, heeft verzoekster geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
Voor vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met het indienen van het verzoekschrift en het beroepschrift heeft moeten maken bestaat aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 04/29551 BEPTDN af;
- verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 04/29548 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 juni 2004;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin het beroep gegrond is verklaard, kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. H. Dragtsma, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 23 juli 2004.
Afschrift verzonden op: 23 juli 2004