ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5350

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/56455
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van artikel 1F VSV en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 juni 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had eerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verkregen, maar deze werd ingetrokken op basis van ernstige vermoedens dat hij betrokken was bij gedragingen die onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank oordeelde dat eiser zich ervan bewust was dat zijn functie bij de Afghaanse veiligheidsdienst, de WAD, relevant was voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Verweerder had echter verzuimd om de verklaringen van eiser en de beschikbare informatie adequaat te toetsen aan de juridische context. De rechtbank concludeerde dat eiser op basis van de eerdere besluitvorming het vertrouwen had mogen ontlenen dat artikel 1F niet meer tegen hem zou worden ingeroepen. Hierdoor was de intrekking van de verblijfsvergunning onterecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden beschikking en droeg verweerder op om een nieuwe beschikking te nemen, waarbij de proceskosten aan eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 03/56455 BEPTDN A S2
uitspraak: 24 juni 2004
U I T S P R A A K
inzake: A
geboren op [...] 1970,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9902.18.8039,
eiser,
gemachtigde: mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 20 februari 1999 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000.
Bij beschikking van 13 juli 2000, uitgereikt op 27 juli 2000, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid.
Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (verder: vvtv) verleend, met ingang van 20 februari 1999, geldig tot 20 februari 2000, onder gelijktijdige verlenging tot 20 februari 2001.
Eiser heeft bij brief van 23 augustus 2002 een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de beschikking van 13 juli 2000, waarbij de aanvraag om toelating als vluchteling niet is ingewilligd. Bij beschikking van 2 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Met ingang van 20 februari 2002 is de vvtv omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
In het kader van een onderzoek naar de mogelijke toepassing van artikel 1F is eiser op 7 mei 2003 aanvullend gehoord. Bij schriftelijke mededeling van 16 juni 2003 is eiser, onder opgave van redenen, ervan op de hoogte gesteld dat verweerder voornemens is genoemde vergunning tot verblijf, in te trekken. Op 5 september 2002 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij beschikking van 30 september 2003, op 1 oktober 2002 verzonden, heeft verweerder besloten de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken.
Bij beroepschrift van 28 oktober 2003 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De gronden van het beroep zijn ingediend op 21 november 2003.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 mei 2004. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 35 eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000. Volgens verweerder staat de Vw 2000 niet in de weg aan intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd nu bepalend is of de toelating niet zou hebben plaatsgevonden indien geen onjuiste gegevens zouden zijn verstrekt dan wel de betreffende gegevens niet zouden zijn achtergehouden. Bij brief van 3 april 2000 aan de Tweede Kamer (kenmerk: TK 19 637, nr. 520) is mede naar aanleiding van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-663896) over de Afghaanse Veiligheidsdiensten in de periode 1978-1992, geconcludeerd dat aan een officier van het Afghaanse ministerie van Staatsveiligheid die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel artikel 1F van het Verdrag zal worden tegengeworpen en dat, indien er concrete aanwijzingen zijn dat een voormalige Afghaanse asielzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn positie als officier bij de WAD en deze gegevens hebben geleid tot verlening van een vergunning, deze vergunning kan worden ingetrokken. Eisers verklaringen omtrent zijn werkzaamheden voor de WAD hebben aanleiding gevormd de aan eiser verleende verblijfsrechten te heroverwegen in verband met het ernstige vermoeden dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F. Dat de vergunningverlening van 13 juli 2000 heeft plaatsgevonden na de brief aan de Tweede kamer van 3 april 2000, leidt niet tot de conclusie dat eiser er op had moeten kunnen vertrouwen dat op het moment dat de beslissing werd genomen, de concrete aanwijzingen nog niet bestonden. Eiser heeft gedurende zijn aanvullend gehoor op het punt van zijn betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen onjuiste verklaringen afgelegd, naar moet worden aangenomen met het doel zijn betrokkenheid bij door de WAD begane schendingen van mensenrechtenschendingen te verhullen. Geconcludeerd dient te worden dat eiser behoort tot de in het ambtsbericht beschreven categorie van officieren bij de WAD, hetgeen impliceert dat hij op concrete wijze betrokken is geweest bij en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor de door de WAD begane schendingen van mensenrechtenschendingen. Het ambtsbericht van 29 februari 2000 geeft een volledig beeld van de staatsveiligheidsdiensten. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat alle onderofficieren en officieren van de WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Eiser dient individueel voor deze misdrijven verantwoordelijk te worden gehouden. Op eiser is het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a,b en c, Vw 2000 van toepassing. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder overwogen dat niet valt uit te sluiten dat eiser, gelet op zijn werkzaamheden, bij terugkeer naar het land van herkomst onder de huidige omstandigheden een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden handeling. Eiser zal derhalve nu niet worden uitgezet naar het land van herkomst.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn recht om de verblijfsvergunning in te trekken verspeeld heeft. Eiser heeft zijn beslissing na 3 april 2000 gekregen. Hij heeft ervan uit mogen gaan dat zijn zaak destijds reeds aan het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 zou zijn getoetst. Eiser heeft mogen aannemen dat de behandelend ambtenaar heeft gekeken of er reden was om eisers zaak naar het 1F team door te sturen. Aangezien er sindsdien geen nieuwe informatie is op grond waarvan beoordeeld kan worden of aan eiser artikel 1F tegengeworpen moet worden, kon de Minister die toets later niet (nogmaals) toepassen. Door na 3 april 2000 een verblijfsvergunning te verstrekken heeft de Minister immers aan eiser duidelijk gemaakt dat op hem de toets is toegepast. Eiser ontkent dat hij informatie heeft verzwegen. Een beslissing kan ingetrokken worden indien ontdekt wordt dat de aanvrager onjuiste informatie heeft verstrekt. Het criterium is dan echter niet dat er “ernstige redenen zijn om te veronderstellen” dat er onjuiste informatie is verstrekt, maar dat vaststaat dat dit is gebeurd. Pas wanneer vaststaat dat eiser informatie heeft verzwegen, kan vervolgens bekeken worden of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft begaan zoals vermeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Nu de Minister echter nergens stelt, laat staan heeft bewezen dat vaststaat dat onvolledige of onjuiste informatie is vermeld, voldoet deze zaak derhalve niet aan criteria voor heropening en intrekking. Verweerder kan zich ook niet op het standpunt stellen dat er sprake is geweest van voortschrijdend inzicht in de situatie in Afghanistan nu vanaf 3 april 2000 geen sprake meer is van voortschrijdend inzicht. Voorts kan op grond van de ambtsberichten over de veiligheidsdiensten niet worden geconcludeerd dat er sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan de in artikel 1F genoemde daden. Uit de ambtsberichten vloeit niet voort dat voldoende zekerheid bestaat dat eiser deze daden heeft begaan. Op voor eiser essentiële punten heeft eiser een slag om de arm gehouden en aangegeven over onvoldoende informatie te beschikken om stellige uitspraken te doen. Eiser betwist voorts dat hij wist dat de veiligheidsdiensten wreed van karakter waren en dat deze organisaties oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven begingen. De verschillende afdelingen van de WAD werkten strikt gescheiden en informatie over die werkzaamheden werd niet aan andere afdelingen doorgegeven. In de Afghaanse maatschappij was veel minder bekend over de activiteiten van de WAD dan in het buitenland. In eisers geval speelde ook mee dat hij de zoon was van een hooggeplaatste officier bij de veiligheidsdienst. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het ambtsbericht geen volledig beeld van de organisatiestructuur geeft. Eisers vader heeft voor hem weten te bewerkstellingen dat hij de verkorte opleiding kon volgen. Ook valt niet uit te sluiten dat zijn vader, dankzij zijn hoge functie, heeft kunnen regelen dat eiser meteen een administratieve functie kreeg. Eiser heeft voorts in het kader van zijn beroep op artikel 3 EVRM verwezen naar enkele uitspraken van de Raad van State van 29 mei 2001 (JV 2001/166), 28 augustus 2003 (200302892/1) en naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2003 (AWB 02/17771).
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in het onderhavige geval met toepassing van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 heeft kunnen overgaan tot het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
In de Vc C6/31.4.2, waarin het bepaalde in Vc C6/31.2.1 van overeenkomstige toepassing is verklaard, is neergelegd dat met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt slechts wordt beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Opzet van de vreemdeling is, nu de intrekkingsbeslissing niet van punitieve aard is, uitdrukkelijk niet vereist. Het verzwijgen van activiteiten die vallen onder artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt als voorbeeld gegeven van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser bij besluit van 13 juli 2000 in het bezit is gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Met ingang van 20 februari 2002 is de voorwaardelijke vergunning tot verblijf omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij beschikking van 30 september 2003 is verweerder overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser ter ondersteuning van zijn aanvraag van 20 februari 1999, samengevat, het volgende naar voren heeft gebracht. Eiser is op school door medewerkers van de WAD, het Afghaanse ministerie van Staatsveiligheid, geworven. Eiser heeft besloten bij de WAD te gaan werken om de militaire dienst te ontwijken. Eiser is geplaatst op de Afdeling Techniek van afdeling [...] van directie [...] en heeft daar vanaf 1989 tot april 1992, aanvankelijk als 2e luitenant maar na korte tijd als 1e luitenant gewerkt. Eiser heeft verklaard geen militaire trainingen te hebben gehad. Eiser is werkzaam geweest op de administratieve afdeling en maakte fotokopies, foto’s en stencils. Hij maakte eveneens foto’s van bezoekers van het gebouw. Eiser heeft verklaard nooit andere dan bovengenoemde activiteiten te hebben verricht en zich nimmer schuldig te hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Eisers vader was één van de onderdirecteuren van directie [...] van de WAD.
Blijkens het procesdossier heeft verweerder bij schrijven van 11 april 2003 eiser meegedeeld dat hij in verband met het vermoeden dat er mogelijk sprake is van toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, aanvullend zal worden gehoord. Dit aanvullend gehoor heeft op 7 mei 2003 plaatsgevonden. Eisers in beroep ingenomen stelling dat hij in dit gehoor weliswaar aanvullende informatie heeft verschaft over de organisatie van de veiligheidsdienst en over de samenstelling van de afdeling waar hij werkte, maar níet over zijn eigen activiteiten, is niet door verweerder betwist. Blijkens de bestreden beschikking verwijst verweerder ter ondersteuning van zijn stellingname dat tot intrekking kan worden overgegaan naar hetgeen eiser verklaard heeft in het gehoor van 5 april 2000, derhalve in één van de gehoren naar aanleiding van zijn asielaanvraag van 28 februari 1999 welke aanvraag heeft geleid tot het besluit van 13 juli 2000 waarin aan eiser een vvtv is verleend. Indien hij tijdens dit gehoor niet onjuist dan wel onvolledig zou hebben verklaard, zou, aldus het bestreden besluit, artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag op hem zijn toegepast en niet tot vergunningverlening zijn overgegaan. Dat verweerder vervolgens verzuimd heeft het zogeheten 1F-onderzoek op te starten, terwijl een indicatie daarvoor reeds toen al aanwezig was, leidt blijkens de bestreden beschikking niet tot de conclusie dat dit 1F-onderzoek naderhand niet meer had mogen worden opgestart.
Tevens is van belang dat blijkens het bestreden besluit verweerder, ter ondersteuning van zijn oordeel dat uit de verklaringen van eiser tijdens het gehoor van 5 april 2000 kan worden afgeleid dat hij werkzaam is geweest voor de WAD in een zodanige functie dat kan worden aangenomen dat hij persoonlijk betrokken is geweest bij het plegen van in artikel 1F Verdrag genoemde handelingen, verwijst naar het ambtsbericht van 29 februari 2000 over de Afghaanse veiligheidsdiensten in de periode 1978-1992 en de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 3 april 2000, waarin de WAD wordt aangemerkt als organisatie waarvan aan onderofficieren en officieren in de regel artikel 1F van het Verdrag zal worden tegengeworpen.
De rechtbank overweegt dat blijkens het vooroverwogene de bestreden beschikking berust op informatie die reeds voor de verlening van de verblijfsvergunning asiel aan eiser, bekend was. Er is derhalve geen sprake van de situatie dat er na het verlenen van de vergunning van de zijde van eiser dan wel van de zijde van verweerder nieuwe informatie naar voren is gekomen, waardoor verweerder, indien deze informatie eerder bekend zou zijn geweest, niet tot vergunningverlening zou zijn overgegaan. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder, ondanks het feit dat er geen sprake is van nieuwe informatie in vorenbedoelde zin, tot het intrekken van de verleende vergunning over heeft mogen gaan. Anders geformuleerd gaat het in de onderhavige procedure om de vraag of, nu de reden van intrekking in de sfeer van het bestuursorgaan ligt dat immers heeft verzuimd op basis van de reeds beschikbare informatie een rechtens juiste beslissing te nemen, dit aan toepassing van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in de weg staat.
Bij de beantwoording van voornoemde vraag zijn van belang zowel het bepaalde in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, de nadere uitwerking hiervan in de Vreemdelingencirculaire 2000 en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel.
Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 stelt niet als expliciete voorwaarde voor intrekking dat de reden voor intrekking er slechts in gelegen kan zijn dat ten tijde van het nemen van de begunstigende beschikking nog niet die informatie bekend was die tot niet-verlening van de vergunning zou hebben geleid. Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 verwijst immers naar het onjuist verstrekken dan wel achterhouden van gegevens, zonder dat daarbij vermeld staat dat de informatie waaruit dit wordt afgeleid, moet dateren van na de vergunningverlening.
Blijkens het bepaalde in Vc C6/31.4.2 wordt met de intrekking beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Verweerder legt de zinsnede ‘juiste gegevens’ kennelijk zo uit dat, indien verweerder na vergunningverlening tot het oordeel komt dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt, tot intrekking kan worden overgegaan, ongeacht de vraag of eerder onderkend had kunnen dan wel moeten worden dat er sprake is van onjuiste informatieverschaffing door de aanvrager van een verblijfsvergunning. Eiser legt blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting de zinsnede ‘juiste gegevens’ zo uit dat er nieuwe relevante informatie naar voren moet zijn gekomen, waardoor pas achteraf kan worden gezegd dat de eerdere informatieverstrekking door de aanvrager onjuist of onvolledig is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de onderhavige procedure met het bestreden besluit beoogd de situatie te herstellen zoals die - naar het oordeel van verweerder - rechtens had moeten luiden indien verweerder, op basis van de door eiser verstrekte informatie en de bij verweerder bekende informatie, ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning asiel aan eiser, rechtens juist had beslist. Eiser heeft immers reeds in de gehoren die zijn afgenomen ten behoeve van de beoordeling van eisers asielaanvraag van 20 februari 1999 verklaard over zijn functie; verweerders beleid was reeds toen dat op basis van die informatie tot het afwijzen van de aanvraag over had dienen te worden gegaan. In de onderhavige procedure is het derhalve niet slechts aan de (volgens verweerder onjuiste) informatieverstrekking door eiser, maar mede aan het onzorgvuldig handelen van verweerder te wijten dat er (naar het oordeel van verweerder onterecht) tot vergunningverlening is overgegaan. Verweerder was immers ten tijde van de vergunningverlening reeds bekend met het ambtsbericht van februari 2000 en heeft aan de verklaringen van eiser destijds niet díe consequenties verbonden die verweerder blijkens de brief van 3 april 2000 aan de Tweede Kamer, had dienen te verbinden.
Hoewel het belang van verweerder bij het niet verlenen van verblijfsvergunningen aan vreemdelingen die 1F-handelingen hebben gepleegd, groot is, dient ook aan het belang van eiser gewicht te worden toegekend. Aan eiser is immers bij besluit van 13 juli 2000 met ingang van 20 februari 1999 een verblijfsvergunning verleend, aan welke verlening eiser het vertrouwen mocht ontlenen dat, behoudens de situatie van gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst, verweerder niet op deze verlening terug zou komen. Dit vertrouwen kan niet zo ver strekken dat verweerder, indien er nadien informatie naar voren komt waaruit blijkt dat eiser ten tijde van de beoordeling van de aanvraag onjuiste of onvolledige informatie aan verweerder heeft verschaft, nimmer tot intrekking van de verleende vergunning zou kunnen overgaan. Gelet op het procesdossier heeft eiser echter reeds voordat tot vergunningverlening werd overgegaan aan verweerder verklaard dat hij bij de WAD heeft gefunctioneerd als 1e luitenant en daaraan in de zogeheten ‘correcties en aanvullingen’ nog toegevoegd geen mensenrechtenschendingen te hebben gepleegd. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser zich ervan bewust was dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag bij de beoordeling van zijn aanvraag van belang was. Verweerder heeft echter, ondanks het feit dat het ambtsbericht van februari 2000 reeds verschenen was en verweerder naar aanleiding hiervan bij brief van 3 april 2000 de Tweede Kamer heeft bericht dat de WAD wordt aangemerkt als organisatie waarvan aan onderofficieren en officieren in de regel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, verzuimd aan deze toch niet mis te verstane verklaringen van eiser consequenties te verbinden. Van verweerder moet worden verwacht dat zijn besluitvorming zorgvuldig is en dat de beoordeling van de asielaanvraag conform het geldende beleid plaatsheeft. Nadien is verweerder nog overgegaan tot omzetting van de voorwaardelijke vergunning in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd; ook in dit verband moet er van worden uitgegaan dat zorgvuldige besluitvorming ertoe leidt dat verweerder de omzetting juridisch correct beoordeelt. Anders geformuleerd heeft verweerder tot twee keer toe verzuimd om het voorliggende feitencomplex te toetsen aan de juridische context, zoals deze naar het oordeel van verweerder uitgelegd dient en diende te worden. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder van oordeel is dat reeds eerder tot toepassing van artikel 1F van het Verdrag had kunnen worden overgegaan. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser aan de beschikking van 13 juli 2000 het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag hem nadien niet meer zou worden tegengeworpen en dat de verleende vergunning voor onbepaalde tijd niet meer om deze reden zou kunnen worden ingetrokken.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en ziet aanleiding de bestreden beschikking te vernietigen nu het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het in de onderhavige procedure toepassing geven aan artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van beroep thans geen bespreking.
In dit geval ziet de rechtbank derhalve aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking en draagt verweerder op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beschikking te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2004 in tegenwoordigheid van mr. S. Derks als griffier.
Afschrift verzonden: 24 juni 2004