ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ4431

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09-004052/03
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Elkerbout
  • J. Joele
  • A. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in cocaïne-importzaak door gebrek aan bewijs

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juli 2004, stond de verdachte terecht op beschuldiging van het verwijderen van administratieve bescheiden die betrekking hadden op een container met 3065 kilo cocaïne. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 8 en 11 maart 2004, alsmede op 5 en 7 juli 2004. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. Verheul, is op de genoemde data verschenen en gehoord. De officier van justitie, mr. De Vries, heeft gevorderd dat de verdachte terzake van de hem bij dagvaarding telastgelegde feiten zou worden vrijgesproken, maar ook een gevangenisstraf van zes maanden heeft geëist voor het meest subsidiair telastgelegde feit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bescheiden die de verdachte zou hebben verwijderd, kunnen worden aangemerkt als sporen van het misdrijf van cocaïne-import, zoals bedoeld in artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht. Echter, de rechtbank oordeelt dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat deze bescheiden zich op enig moment in de boekhouding van de verdachte hebben bevonden. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die deze bescheiden heeft verwijderd. De huiszoeking, waarbij is vastgesteld dat de bescheiden niet in de administratie aanwezig waren, vond plaats op 14 augustus 2002, wat betekent dat de stukken tussen 2 en 14 augustus zoekgemaakt kunnen zijn.

Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van alle telastgelegde feiten. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte te veroordelen, en spreekt hem vrij van de beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-004052/03
's-Gravenhage, 21 juli 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[D. J.],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 8 en 11 maart 2004, alsmede 5 en 7 juli 2004.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr Verheul, advocaat te Amsterdam, is op 8 en 11 maart 2004 ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr De Vries heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding primair, subsidiair en meer subsidiair telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding meest subsidiair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd – na nadere omschrijving van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering nadere omschrijving telastlegging, gemerkt A1.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het meest subsidiair telastgelegde als volgt.
Aan verdachte wordt – kort gezegd - verweten dat hij administratieve bescheiden die betrekking hadden op een voor zijn bedrijf [bedrijf verdachte] bestemde container met daarin 3065 kilo cocaïne uit de boekhouding heeft verwijderd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de bedoelde bescheiden kunnen worden aangemerkt als “sporen van het misdrijf” - in casu van de import van cocaïne - in de zin van artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de stukken blijkt echter niet boven redelijke twijfel verheven dat voornoemde bescheiden zich op enig moment in die boekhouding hebben bevonden. Voorts kan uit het dossier niet worden afgeleid dat het, er vanuit gaande dat die bescheiden zich wél in de administratie hebben bevonden, verdachte is geweest die die bescheiden heeft verwijderd. Bovendien kan, indien de rechtbank er van uit zou gaan dat verdachte die bescheiden heeft verwijderd, niet worden vastgesteld dat verdachte die stukken in de telastgelegde periode – van 19 juni 2002 tot en met 1 augustus 2002 – heeft verwijderd; immers, de huiszoeking waarbij is vastgesteld dat vorenbedoelde bescheiden zich niet in de administratie bevonden heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2002 en de stukken kunnen dus tussen 2 en 14 augustus zijn zoekgemaakt.
Overigens acht de rechtbank het in de rede liggen dat verdachte, indien bewezen zou worden dat hij het meest subsidiair telastgelegde feit heeft gepleegd, zulks heeft gedaan om gevaar van vervolging te ontgaan. Gevolg daarvan is dat hij bij bewezenverklaring op grond van de strafuitsluitingsgrond ex artikel 189, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Elkerbout, voorzitter,
Joele en Van den Boom, rechters,
in tegenwoordigheid van Rietbroek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 juli 2004.