Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 78 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 04/11192 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Somalische nationaliteit, verblijvende in Grenshospitium de Weg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Michel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Justitie.
1. Bij bezwaarschrift van 19 januari 2004 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om hem op 21 januari 2004 feitelijk uit Nederland te doen verwijderen. Namens verzoeker is op dezelfde datum een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 27 januari 2004 (AWB 04/2699 BEPTDN) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen in die zin dat het verweerder is verboden verzoeker uit te zetten zolang niet op het bezwaar is beslist.
2. Bij beroepschrift van 2 maart 2004 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 maart 2004.
3. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 9 maart 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker bij verzoekschrift van dezelfde datum verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Subsidiair heeft verzoeker bij brief van 28 april 2004 verzocht:
a. de uitzetting te verbieden totdat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zich heeft uitgesproken over de in behandeling zijnde klachten en/of de nog in te dienen klachten;
b. de uitzetting te verbieden naar enig deel van Somalië totdat uit een schriftelijke verklaring van één van de de facto autoriteiten blijkt dat de toegang is gewaarborgd tot een gebied in Somalië, dat door de UNHCR wordt aangemerkt als een gebied waar uitgeprocedeerde asielzoekers naar kunnen worden uitgezet;
c. verweerder te verbieden gebruik te maken van het als Europese Unie (EU)-Staat aangeduide document bij verzoekers uitzetting;
d. verweerder te verbieden gebruik te maken van het als EU-Staat aangeduide document bij verzoekers uitzetting, totdat uit een schriftelijke verklaring van één van de de facto autoriteiten blijkt dat met dit document zijn toegang is gewaarborgd tot een gebied in Somalië, dat door de UNHCR wordt aangemerkt als een gebied waar uitgeprocedeerde asielzoekers naar kunnen worden uitgezet en totdat aan de voorwaarde onder sub a is voldaan;
e. verweerder te verbieden een document met de uiterlijke kenmerken van een Somalisch paspoort te verwerven en te gebruiken bij verzoekers uitzetting, in ieder geval tot een schriftelijke verklaring van één van de de facto autoriteiten in een gebied van Somalië, door de UNHCR aangeduid als een gebied waar uitgeprocedeerde asielzoekers naar kunnen worden uitgezet, is overgelegd, waaruit blijkt dat dit document door hen wordt aangemerkt als een geldig reisdocument en aan de voorwaarde gesteld onder sub a is voldaan;
f. verweerder te gebieden dat indien aan de voorwaarden onder sub a tot en met d is voldaan, verzoeker bij zijn verwijdering te laten begeleiden tot en met de overdracht aan de de facto autoriteiten in het gebied waarnaar hij wordt uitgezet.
4. Op 17 maart 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In verband met het voornemen van verweerder om verzoeker op 5 mei 2004 uit Nederland te verwijderen heeft verzoeker de rechtbank bij brief van 19 april 2004 verzocht zo spoedig mogelijk uitspraak te doen in het verzoek om een voorlopige voorziening. Bij brieven van 5 april, 19 april en 28 april 2004 en 3 mei 2004 heeft verzoeker zijn standpunt onderbouwd.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2004. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig Z. Jumale, als tolk in de Somalische taal.
1. Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Het door verzoeker daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 november 2003 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 december 2003 (200307691/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep tegen deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaard, waarmee het besluit van 29 oktober 2003 onherroepelijk is geworden.
2. Verzoeker behoort tot de Benadiri, subclan Shanshi, en is afkomstig uit Mogadishu. Verweerder is voornemens verzoeker op 5 mei 2004 via het Dubai-traject uit te zetten naar Somalië.
3. Uit een ter zitting door verzoeker overgelegde brief van de Deputy Section Registrar van het EHRM, gedateerd 3 mei 2004, blijkt dat de President van het EHRM op 30 april 2004 een interim measure heeft getroffen op grond van Rule 39 van de Rules of Court, welke er toe strekt dat de betreffende Somalische klager tot nader order niet naar Somalië wordt uitgezet. Blijkens deze brief heeft de President van de behandelende kamer daartoe het volgende overwogen: “The President had regard to the current situation in northern Somalia and in particular to the absence of an effective public authority capable of providing protection to the applicant, who submits that he belongs to a minority and that he has no family or clan ties in northern Somalia. The President further noted that there was no guarantee that the applicant would be admitted to northern Somalia.”
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeker heeft aan het verzoek om een voorlopige voorziening het volgende ten grondslag gelegd. De voorgenomen uitzetting van verzoeker is onrechtmatig. De President van het EHRM heeft in diverse procedures van Somalische uitgeprocedeerde asielzoekers interim measures getroffen. Anders dan de Afdeling in haar uitspraken van 19 maart 2004 (200401661/1) en 14 april 2004 (200401836/1) heeft geoordeeld, hanteert het EHRM daarbij geen individualiseringstoets. Dit blijkt uit de volgende omstandigheden:
- een door verzoeker overgelegde brief van het EHRM van 19 april 2004, waarin aan de gemachtigde van een Somalische klager wordt meegedeeld dat reeds vijf Somalische zaken aanhangig zijn en dat in die zaken schriftelijke vragen zijn gesteld aan de Nederlandse regering. De brief vervolgt met het navolgende: “The present case would not appear to raise any issues not already covered by the questions put to the Government in those cases.”;
- een afschrift van een brief van het EHRM van 30 maart 2004 aan de gemachtigde van verzoeker, waaruit blijkt dat het EHRM de Nederlandse regering op 18 maart 2004 (opnieuw) heeft verzocht vragen over de uitzetting naar Somalië te beantwoorden, alsmede een afschrift van die vragen;
- de door verzoeker overgelegde “richtlijnen voor het aanvragen van een interim measure”, welke zijn opgesteld door griffiemedewerkers van het EHRM. In die richtlijnen staat, onder meer, dat de President van het EHRM deze maatregel treft op grond van het ingediende dossier, maar dit alleen doet als er prima facie aanleiding lijkt te bestaan om te veronderstellen dat een uitzetting zal leiden tot onherstelbare schade aan lijf en leden. Het EHRM treft de maatregel derhalve niet lichtvaardig.
De vragen van het EHRM aan de Nederlandse regering spitsen zich toe op het rapport van de UNHCR uit januari 2004. Volgens de UNHCR kunnen leden van minderheidsgroeperingen uit het zuiden, niet naar het noorden worden teruggestuurd, omdat daar de toegang niet is gewaarborgd. Verweerder dient de verwijdering van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers, behorend tot een minderheid en afkomstig uit het zuiden, zoals verzoeker, achterwege te laten, totdat het EHRM zich daarover een oordeel heeft gevormd.
Het gebruik van het EU-document bij uitzetting is onrechtmatig, nu dit geen juridische basis heeft. De aanbeveling van 30 november 1994 door de Raad van Ministers is daarvoor onvoldoende. Tevens is daarbij van belang dat uit de overgelegde brief van de State President van Puntland van 24 januari 2004 en het rapport van de Danish Immigration Service van 7-21 januari 2004 blijkt dat de de facto autoriteiten van Puntland en Somaliland het EU-document niet accepteren.
Er vindt geen enkele controle plaats op wat er met de vreemdeling gebeurt na de overdracht aan de autoriteiten van Dubai. De eindbestemmingen Bosasso in Noord-Puntland en Galkay in Zuid-Puntland staan onder bewind van State President Yusuf, waar het EU-document niet wordt geaccepteerd en de toegang niet is gewaarborgd. Naar het zuiden van de provincie Mudug en naar de provincies Galgadud en Hiiran wordt niet uitgezet, omdat daar geen vliegvelden van enige betekenis zijn. De vliegvelden bij Mogadishu die wel open zijn, staan onder controle van warlords en bevinden zich buiten het bereik van de Transitional National Government.
De opmerking van verweerder dat geweigerde vreemdelingen ingevolge Annex 9 van het Verdrag van Chicago zullen worden teruggenomen, is een loze toezegging, nu er geen enkele controle is op wat er met de vreemdeling gebeurt na het vertrek uit Dubai.
Verweerder leeft zijn eigen beleidsregels, neergelegd in paragraaf 3 van het landgebonden asielbeleid Somalië en paragraaf A4/6.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, niet na.
1.1. Ter zitting heeft verzoeker hier nog aan toegevoegd dat de connexe beroepsprocedure is gericht tegen de wijze van uitzetting. Voor zover verzoeker zich beroept op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hangt dat uitsluitend samen met uitzettingsmodaliteiten. Voorts heeft verzoeker zich beroepen op eerdergenoemde interim measure van het EHRM van 30 april 2004, welke, in tegenstelling tot eerdere maatregelen, is gemotiveerd. De gehanteerde motivering overstijgt het individuele geval, waardoor deze relevant is voor alle Somalische asielzoekers die naar het noorden zullen worden uitgezet en die behoren tot minderheden afkomstig uit het zuiden.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Onder verwijzing naar het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat de interim measures alléén betrekking hebben op de individuele zaken waarin zij zijn getroffen en dat in de onderhavige zaak een dergelijk verzoek niet is ingediend. Daarnaast houdt de interim measure enkel een verzoek aan de Nederlandse Staat in de uitzetting op te schorten totdat het EHRM de zaak inhoudelijk heeft behandeld. Dit houdt niet in dat het EHRM verwijdering naar Somalië en de wijze waarop deze plaatsvindt onrechtmatig zou achten. Het EU-document vindt een juridische basis in de aanbeveling die op 30 november 1994 door de Raad van Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken door de EU is aangenomen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de wijze van uitzetten via Dubai naar Somalië onrechtmatig zou zijn. De IND heeft een Memorandum of Understanding (MoU) gesloten met de Dubai Naturalisation and Residency Department en met de Emirates Group Security. Bij aankomst op de luchthaven in Dubai wordt de vreemdeling overgedragen aan de autoriteiten, die de vreemdeling begeleiden gedurende de transit.
Vervolgens wordt de vreemdeling aan boord van een vliegtuig gebracht, dat naar Somalië vertrekt. Er is geen concrete aanwijzing dat verzoeker de toegang tot Somalië zal worden geweigerd. Indien hij geen toegang zou krijgen, wordt hij teruggenomen op grond van de bepalingen inzake inadmissables en deportees van Annex 9 bij het Verdrag van Chicago. Op geen enkele wijze is geconcretiseerd of onderbouwd dat deze bepalingen niet worden nageleefd.
2.1. Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat de brief van het EHRM met betrekking tot de zesde interim measure geen aanleiding geeft zijn standpunt te wijzigen. Nu de tiende interim measure, in tegenstelling tot de eerdere maatregelen, door de President van het EHRM is gemotiveerd, geeft dit aanleiding tot uitvoerig intern overleg bij verweerder met betrekking tot het al dan niet handhaven van het eerder ingenomen standpunt. Hierin wordt aanleiding gezien de geplande uitzetting van verzoeker op 5 mei 2004 niet door te laten gaan. Verweerder kan niet toezeggen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroepschrift is beslist. In 2003 zijn er via de zogenaamde Dubai-route negen personen succesvol uitgezet en in 2004 zeven personen, de laatste in april. Er zijn geen aanwijzingen dat aan hen de toegang tot Somalië is geweigerd.
1. De rechtbank stelt vast dat het petitum van het onderhavige verzoek primair luidt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De petita, weergegeven in overweging I.3, onder sub a tot en met f, zijn subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken, hetgeen ter zitting door verzoeker is bevestigd.
2. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor toewijzing van het verzoek bestaat aanleiding, indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij (uitvoering van) zijn besluit. Daarbij is met name van belang het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het besluit. In dit kader moet worden opgemerkt dat in het onderhavige geval het bestreden besluit een ongegrondverklaring van een bezwaarschrift betreft, gericht tegen een handeling als zodanig, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, namelijk de voorgenomen verwijdering van verzoeker uit Nederland.
3. Allereerst is de vraag aan de orde of er sprake is van een spoedeisend belang als bedoeld in
artikel 8:81 van de Awb, nu de geplande verwijdering van verzoeker op 5 mei 2004 geen doorgang zal vinden. Volgens verweerder is, bij afwezigheid van een concrete uitzettingsdreiging, spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening niet (langer) aanwezig.
3.1. In het bestreden besluit, paragraaf 5, is aangegeven dat de kennelijke ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat verzoeker na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, terwijl geen schorsende werking wordt verleend aan het instellen van beroep. Nu evenmin een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf aanwezig is, heeft verzoeker geen rechtmatig verblijf hier te lande en is hij derhalve uitzetbaar. De gemachtigde van verweerder was ter zitting niet bereid toe te zeggen dat met het afzien van de geplande uitzetting op 5 mei 2004 is uitgesloten dat verzoeker alsnog zal worden uitgezet vóórdat door de rechtbank een uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang houdt bij het treffen van de gevraagde voorziening, temeer nu aannemelijk is dat de voor verzoekers uitzetting vereiste voorbereidende handelingen reeds zijn verricht ten behoeve van de oorspronkelijk voorgenomen uitzetting op 5 mei 2004.
4. Voor de vraag of een voorziening getroffen dient te worden zal rechtbank vervolgens bezien of grond bestaat te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van 9 maart 2004. De rechtbank stelt vast dat dit besluit betrekking heeft op de feitelijke uitzetting van verzoeker uit Nederland. De rechtbank laat thans in het midden of alle door verzoeker aangevoerde argumenten bij de beoordeling van een dergelijk besluit relevant zijn. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank zijn in ieder geval relevant de argumenten die zien op de wijze van (feitelijke) uitzetting.
4.1. Verzoeker heeft zich beroepen op de door de President van het EHRM getroffen interim measures met betrekking tot uitgeprocedeerde Somalische vreemdelingen, in het bijzonder op de onder II.3 beschreven interim measure van 30 april 2004. Voorts heeft verzoeker zich beroepen op de met die interim measures samenhangende vragen die het EHRM op 21 januari 2004 en op 18 maart 2004 aan de Nederlandse regering heeft gesteld. De rechtbank stelt vast dat de interim measure van 30 april 2004 mede is gemotiveerd met het argument dat het verkrijgen van toegang tot Somalië niet is gegarandeerd, hetgeen de feitelijke uitzettingshandelingen raakt. Voorts hebben enige van de door het EHRM gestelde vragen van 18 maart 2004 betrekking hebben op de effectuering van de uitzetting. Blijkens het door verzoeker overgelegde afschrift van de vragen van het EHRM, behorende bij Application no. 1734/04, is de Nederlandse regering - onder meer - het navolgende voorgelegd:
“3a. Have the Government concluded an agreement concerning the expulsion of the applicant to the “relatively safe areas” of Somalia with any (de facto) authorities of the countries of destination and transit?
3b. Can the Government comment on the provenance and contents of the letter from “the President of the Puntland State of Somalia”, dated 24 January 2004, a copy of which was submitted to the Court by the applicant’s lawyer in the case of Ali Yousef v. the Netherlands (no. 2683/04) and transmitted to the Government on 5 February 2004?
3c. Have the Government ascertained whether rejected Somali asylum seekers originating from southern Somalia, who have been deported by the Netherlands authorities to the “relatively safe areas”, have been admitted to those areas?
(..)
5b. What is the status of the EU travel document which could be issued to the applicant, and are the Government aware of difficulties Somalis may have already experienced using this document, als alleged by the applicant? What steps have the Government taken to look into the veracity of this allegation?”
4.2 Verweerder heeft tot aan de zitting het standpunt ingenomen, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 16 maart en 14 april 2004, dat aan de inhoud van de getroffen interim measures en de in dat kader gestelde vragen door het EHRM, vanwege het ontbreken van een motivering, geen de specifieke zaak overstijgende betekenis kon worden toegekend. Na kennisneming van de interim measure van 30 april 2004 heeft verweerder evenwel aanleiding gezien zich niet langer onverkort te beroepen op de uitspraken van de Afdeling van 16 maart en 14 april 2004, en het noodzakelijk geacht zich nader te beraden over zijn eerder ingenomen standpunt omtrent de (reikwijdte van de) getroffen interim measures. Om die reden heeft verweerder voorts besloten de voorgenomen uitzetting op 5 mei 2004 geen doorgang te laten vinden. Verweerder heeft in de connexe bodemprocedure verzocht zich nader schriftelijk over de nieuwe ontwikkelingen uit te mogen laten. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank grond aanwezig voor twijfel aan de rechtmatigheid van het besluit, inhoudende dat wordt vastgehouden aan het standpunt dat de voorgenomen verwijdering van verzoeker uit Nederland rechtmatig is.
5. Nu op grond van het bovenstaande niet zonder meer van de rechtmatigheid van de verwijdering van verzoeker uit Nederland kan worden uitgegaan, en derhalve naar het voorlopig oordeel van de rechtbank de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet buiten twijfel staat, is voldoende aannemelijk dat het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij de uitvoering dan wel de handhaving van (de rechtsgevolgen van) dat besluit. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om het verzoek in die zin toe te wijzen dat het verweerder wordt verboden verzoeker te verwijderen, zolang nog niet op het connexe beroep, geregistreerd onder AWB 04/11191 BEPTDN, is beslist.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. wijst het verzoek toe in die zin dat de uitzetting van verzoeker wordt verboden totdat is beslist op het beroep;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker.
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 18 mei 2004
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 18 mei 2004
Conc.: SaS
Coll: SK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.