Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/9233 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1973, van (gestelde) Soedanese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium (Wenckebachweg) te Amsterdam, eiser, gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. F.W. Chan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 13 oktober 2003 is aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd.
Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn bij uitspraken van 28 oktober 2003, 18 december 2003 en 29 januari 2004 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 26 februari 2004 van het voortduren van de vrijheidsontneming in kennis gesteld. Krachtens artikel 96 van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 maart 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser verblijft vanaf 26 januari 2004 in een uitzetcentrum. De maximale verblijfsduur in een uitzetcentrum bedraagt 28 dagen. Verwezen wordt naar de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 23 juli 2003. Voorts wordt in dat kader verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam. Eiser heeft gedurende 46 dagen in een uitzetcentrum verbleven. Dit is te lang geweest. Verzocht wordt om toekenning van schadevergoeding.
Voorts hebben de Soedanese autoriteiten op 23 januari 2004 toegezegd dat een laissez-passer zal worden afgegeven ten behoeve van eiser. De vereiste documenten waren echter niet beschikbaar. Uit telefonische informatie van de Soedanese autoriteiten is gebleken dat deze thans niet bereid zijn om een laissez-passer af te geven.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De verblijfsduur in een uitzetcentrum is niet aan een maximum verbonden. Een maximale verblijfsduur van 28 dagen wordt aangehouden als interne richtlijn om de doorstroom te bevorderen. De verblijfsduur kan echter zo lang duren als de openbare orde of de nationale veiligheid dat vordert. Indien verweerder meent dat het verblijf in een uitzetcentrum te lang duurt, kan hij besluiten tot overplaatsing. In het geval van eiser is er steeds zicht op uitzetting geweest. Eiser heeft vanaf 26 januari 2004 tot en met 10 maart 2004 in een uitzetcentrum verbleven.
De Soedanese autoriteiten hebben 23 januari 2004 toegezegd aan eiser een laissez-passer te verstrekken. Op 5 maart 2004 zijn de Soedanese autoriteiten niet bereid gevonden om een laissez-passer af te geven. De weigering van de Soedanese autoriteiten heeft te maken met oude zaken die op stapel liggen. Er is geen verband met het specifieke geval van eiser. Hedenochtend wordt er door de Unit Facilitering Terugkeer (UFT) gesproken met de Soedanese consul in verband met de eerder gedane toezegging. De vertraging die is ontstaan door de weigering van de Soedanese autoriteiten komt niet voor rekening van verweerder. De omstandigheid dat eiser eerst op 11 maart 2004 is overgeplaatst naar het grenshospitium maakt de maatregel niet onrechtmatig. Deze termijn is niet onredelijk lang, nu het regelen van een overplaatsing enkele dagen vergt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het vierde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoor-deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Niet in geschil is dat eiser 46 dagen in een uitzetcentrum heeft verbleven. Uit de interne richtlijn van verweerder volgt een maximale verblijfsduur van 28 dagen. De rechtbank acht dat beleid niet onredelijk, mede gelet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 26 november 2003 (AWB 03/57732). De rechtbank is van oordeel dat een geringe overschrijding van de termijn van 28 dagen verschoonbaar is, indien de uitzetting kort na het verstrijken van die termijn plaatsvindt. In de onderhavige zaak is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de 28-dagentermijn en heeft bovendien geen uitzetting plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de maatregel bevolen, ingaande 17 maart 2004.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag voor de periode van 23 februari 2004 tot en met 16 maart 2004, derhalve in totaal
€ 1610,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 17 maart 2004 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1610,-- (zegge: zestienhonderdentien euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;]
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,-- (zegge: driehonderdentweeentwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden op:17 maart 2004
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open