Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 03/12594 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1945, van Kaapverdische nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.W. van ’t Westeinde, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Op 16 augustus 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “arbeid in loondienst”, thans aan te merken als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Bij besluit van 23 maart 2001 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 19 april 2001 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 mei 2001. Op 29 november 2002 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 3 januari 2003, verzonden op 4 februari 2003, ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 februari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 27 maart 2003. Op 21 november 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 24 december 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. da Cruz, als tolk in de Portugese taal.
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Eiser is geboren in Kaapverdië. Omdat Kaapverdië tot de onafhankelijkheid een kolonie van Portugal was, was eiser in het bezit van de Portugese nationaliteit. In die hoedanigheid is eiser in het bezit gesteld van een Portugees paspoort. De geldigheidsduur van dit paspoort is voor de laatste maal verlengd tot 23 oktober 1999. In februari 2000 heeft eiser zich gewend tot de Portugese autoriteiten teneinde de geldigheidsduur van zijn paspoort (opnieuw) te laten verlengen. Het verzoek van eiser is door de Portugese autoriteiten afgewezen, omdat eiser volgens deze autoriteiten ten onrechte in het bezit is geweest van het paspoort. Eiser heeft vervolgens een naturalisatieverzoek ingediend bij de Portugese autoriteiten. Bij beschikking van 16 februari 2000, die zich in het dossier bevindt, is dit verzoek niet ingewilligd. Op 22 juni 2000 is eiser in het bezit gesteld van een geldig Kaapverdisch paspoort.
2. Eiser is schipper geweest op de grote vaart, in dienst van Nederlandse rederijen, en verblijft (met tussenpozen) sinds de jaren zeventig in Nederland. Sinds 14 augustus 1997 is eiser op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van Technodex Rotterdam B.V.
3. Op grond van zijn Portugese nationaliteit en (derhalve) op grond van zijn hoedanigheid als gemeenschapsonderdaan is eiser van rechtswege toegelaten tot Nederland. Op grond van (het vervallen) artikel 94 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) (oud) is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf dan wel van een zogenaamd E-document. Dit document had een geldigheidsduur tot 21 maart 2002.
4. Eiser heeft zich 22 juni 2000 gemeld bij de Vreemdelingendienst (VD) van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en heeft aldaar aangegeven dat de geldigheidsduur van zijn Portugese paspoort niet is verlengd en dat hem is meegedeeld dat hij nu de Kaapverdische nationaliteit heeft. Na de afwijzing van het naturalisatieverzoek door de Portugese autoriteiten heeft de VD het E-document op 16 augustus 2000 ingenomen.
5. Blijkens het dossier, onder meer de zogenaamde stamkaart (dossierstuk I-4) en de bijlage behorende bij het formulier model D-16 (dossierstuk I-1), heeft eiser - voor zover hier van belang - gedurende de periode 23 oktober 1999 tot 30 mei 2000 diverse malen contact gehad met de VD over zijn Portugese nationaliteit. Voorts is er op 30 mei 2000 namens eiser en op 17 juli 2000 tussen eiser en de VD contact geweest over hetzelfde onderwerp.
6. De Centrale organisatie werk en inkomen heeft op 30 oktober 2002 een algemeen arbeidsmarktadvies uitgebracht en geconcludeerd dat in voldoende mate prioriteit genietend aanbod van werknemers op de Nederlandse markt aanwezig is in alle sectoren van de arbeidsmarkt, in het bijzonder voor ongeschoolde functies, waarvoor geen specifieke (voor-)opleiding is vereist en middels een interne werkinstructie van de werkgever kunnen worden aangeleerd.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
2.1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.80 van het Vb 2000 wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
3. In geschil is primair de vraag of verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het in het onderhavige geval gaat om een aanvraag om voortgezet verblijf. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte als een aanvraag om eerste toelating aangemerkt. Eiser is op 23 april 1997 in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging. De vraag die van belang is, is de vraag of een vreemdeling die in het bezit is van een rechtsgeldig nationaal paspoort en op basis daarvan in het bezit is gesteld van een vergunning tot vestiging, van rechtswege zijn verblijfstitel voor Nederland kan verliezen, zoals verweerder heeft gesteld. Er is ten onrechte geen mededeling gevolgd van de zijde van verweerder met betrekking tot de geldigheid van de vergunning tot vestiging. Voorts is het verlies van de Portugese nationaliteit aan eiser niet verwijtbaar. Gelet op de omstandigheden in het onderhavige geval is het voorts onredelijk en onbillijk om de aanvraag aan te merken als een aanvraag om eerste toelating. Eiser heeft zich immers pas op 22 juni 2000 gemeld bij de VD, omdat hij zich eerst tot de Portugese autoriteiten heeft gewend met een verzoek om naturalisatie, op advies van de VD.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser ten onrechte in het bezit was van een Portugees paspoort. Hierdoor heeft hij nimmer verblijfsrecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) kunnen ontlenen. Dat was in ieder geval zonder meer duidelijk sinds de niet-verlenging van zijn paspoort. In dit verband is eiser op 4 april 1997 (naar achteraf gebleken ten onrechte) in het bezit gesteld van een E-document. Nu eiser ten onrechte in het bezit was van een Portugees paspoort en derhalve geen gemeenschapsonderdaan was, heeft eiser ook geen rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Eisers aanvraag dient dan ook als een aanvraag om eerste toelating te worden aangemerkt.
6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 1, van de Vw 2000 wordt onder “gemeenschapsonderdaan” verstaan onderdanen van lidstaten van de Europese Unie (EU) die op grond van het EG-verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven. Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een gemeenschapsonderdaan rechtmatig verblijf, zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-verdrag dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
7. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw (oud) is het aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven indien zij gemeenschapsonderdaan zijn, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het EG-verdrag dan wel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek.
7.1. Ingevolge artikel 94 van het Vb (oud) kan, behoudens artikel 97, - voor zover hier van belang -verlening van een vergunning tot verblijf en verlenging van de geldigheidsduur daarvan niet worden geweigerd en kan een zodanige vergunning niet worden ingetrokken, ten aanzien van een vreemdeling aan wie een verblijfsrecht toekomt ingevolge:
a. richtlijn nr. 68/360/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PbEG L 257);
b. verordening nr. 1251/70/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PbEG L 142);
c. richtlijn nr. 73/148/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PbEG L 172);
d. richtlijn 75/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PbEG L 14);
e. richtlijn nr. 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (Pb EG L 180);
f. richtlijn nr. 90/365/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheden hebben beëindigd (PbEG L 180);
g. richtlijn nr. 93/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten (PbEG L 317).
7.2. Artikel 94 van het Vb (oud) is vervallen bij Koninklijk Besluit (KB) van 3 juli 1998 (Stb. 400).
7.3. Op grond van het bij hetzelfde KB gewijzigde artikel 95, eerste lid, van het Vb (oud) ontvangt een gemeenschapsonderdaan op aanvraag een bescheid als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Vw (oud), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Volgens het tweede lid van dit artikel wordt het bescheid afgegeven voor de duur van vijf jaar en wordt het telkenmale met vijf jaren verlengd, behoudens artikel 96 van de Vw (oud). Indien het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is vervallen, kan het bescheid worden ingenomen. Volgens de toelichting op dit artikel wordt in deze nieuwe regeling benadrukt dat de gemeenschapsonderdaan van rechtswege is toegelaten. De toelating door verstrekking van een verblijfsvergunning wordt vervangen door de toelating, onder beperkingen (voorwaarden), als gemeenschapsonderdaan. Het is niet juist om nog langer van een verblijfsvergunning te spreken. Het in artikel 8a, tweede lid, van het Vb (oud) bedoelde bescheid dient als verklaring van het verblijfsrecht en dient niet om het verblijfsrecht tot stand te brengen.
7.4. Volgens het beleid in paragraaf B4/2.6 en volgende van de Vreemdelingencirculaire (Vc) (oud) kan - voor zover hier van belang - aan gemeenschapsonderdanen die op grond van het EG-verdrag in Nederland verblijven, de volgende bescheiden worden afgegeven:
(…)
3. het vreemdelingendocument E, dat in beginsel vanaf de datum aanvraag wordt afgegeven voor een periode van vijf jaren;
4. een vergunning tot vestiging, die in beginsel vanaf de datum aanvraag wordt afgegeven voor onbepaalde duur. Het document dient na vijf jaren verlengd te worden.
7.5. Volgens paragraaf B4/2.8 van de Vc (oud) kan, indien de EU/EER-onderdaan op een eerder moment dan bij de eerste verlenging van het E-document kan aantonen dat hij reeds vijf jaren een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Vw (oud), zonder dat hij in het bezit was van een verblijfsdocument, hij ook in aanmerking komen voor een vergunning tot vestiging. De gemeenschapsonderdaan wordt bij de verlening van een vergunning tot vestiging in het bezit gelaten van een E-document. Op het verstrekte E-document wordt de volgende aantekening geplaatst: “Houder is tevens houder van een vergunning tot vestiging”. De gemeenschapsonderdaan ontvangt slechts één document, waarop beide verblijfsstatussen staan aangetekend. Indien het verblijfsrecht op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw (oud) van rechtswege verloren gaat, kan na inname het verleende verblijfsdocument alsnog (in dat geval kosteloos) een document van het in bijlage 5 a Vrremdelingenvoorschrift voorgeschreven model worden afgegeven.
8. Op grond van artikel 13, eerste en tweede lid, van de Vw (oud) is Onze Minister bevoegd tot het verlenen en intrekken van vergunningen tot vestiging. Een vergunning tot vestiging wordt niet onder beperkingen verleend. Aan de vergunning worden geen voorschriften verbonden.
8.1. De vergunning tot vestiging van een vreemdeling kan ingevolge artikel 14, eerste lid, van de
Vw (oud) worden ingetrokken:
a. indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen van de vergunning;
b. indien hij bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;
c. indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd;
d. indien hij een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
Volgens het tweede lid wordt de vestigingsvergunning ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland vestigt.
De rechtbank overweegt het volgende.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser op 3 (dan wel 4) april 1997 in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf. Dit wordt bevestigd door hetgeen is opgenomen in het bestreden besluit, in de zich in het dossier bevindende kopieën van eisers paspoort met daarin de door de VD geplaatste stickers alsmede in de onder II. 5 genoemde bijlage van de VD, waarin staat vermeld dat aan eiser op 4 april 1997 de gevraagde vergunning tot verblijf is verleend met ingang van 4 april 1997, met een geldigheidsduur tot 21 maart 2002. In dit kader is van belang dat aan eiser niet slechts een zogenaamd declaratoir E-document is verstrekt, zoals verweerder heeft betoogd in het verweerschrift, maar dat aan eiser uitdrukkelijk een vergunning tot verblijf moet zijn verleend. Redengevend voor dit oordeel is het feit dat artikel 94 van het Vb (oud) uitdrukkelijk als grondslag is genomen voor de verlening van de vergunning, hetgeen door verweerder niet is bestreden. Dit sluit aan bij de ingangsdatum van de verleende vergunning, die is gelegen in april 1997. Op dat moment was artikel 94 van het Vb (oud) nog van kracht. Ingevolge dit artikel werd de vreemdeling aan wie verblijfsrecht toekwam op grond van het EG-recht, in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Eerst met het vervallen van artikel 94 van het Vb (oud) en de wijziging van artikel 95 en 96 van het Vb (oud) werd niet meer gesproken van een vergunning tot verblijf, maar werd de gemeenschapsonderdaan geacht van rechtswege te zijn toegelaten. In dat kader werd als verklaring van het verblijfsrecht het in artikel 8a, tweede lid, van het Vb (oud) bedoelde bescheid, waaronder een zogenoemd E-document, aan de vreemdeling verstrekt. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser slechts in het bezit is gesteld van een declaratoir E-document. Aangenomen moet worden dat eiser in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf met ingang van (in ieder geval) 4 april 1997, met een geldigheidsduur tot 21 maart 2002, zoals eerdergenoemde bijlage van de VD vermeldt.
9.1. Overwogen wordt voorts dat een vergunning tot verblijf niet van rechtswege vervalt, maar op grond van artikel 12 van de Vw (oud) onder de in dat artikel genoemde voorwaarden, en thans op grond van artikel 19 van de Vw 2000 onder de in artikel 18, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde voorwaarden, kan worden ingetrokken. Daarbij is van belang dat voor de op grond van artikel 94 van het Vb (oud) verleende verblijfsvergunning aanvullend de in artikel 95, tweede lid, van het Vb (oud), zoals dat gold van 7 januari 1994 tot 1 juli 1998, genoemde voorwaarden voor intrekking gelden. Nu derhalve ten aanzien van de verleende vergunning tot verblijf een uitdrukkelijke intrekking daarvan bij besluit had moeten plaatsvinden en een dergelijk besluit in het onderhavige geval nimmer is genomen, leidt dit tot het oordeel dat eiser tot 21 maart 2002 in het bezit is geweest van de verleende vergunning tot verblijf. Op grond hiervan heeft verweerder de op 16 augustus 2000 ingediende aanvraag ten onrechte aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Aan eisers aanvraag heeft verweerder dan ook een onjuist toetsingskader ten grondslag gelegd. Reeds op grond hiervan dient het beroep gegrond te worden verklaard.
10. Voorts wordt nog het volgende overwogen. Eiser heeft, zowel in het bezwaarschrift als in beroep, aangevoerd dat aan hem een vergunning tot vestiging is verleend. Vastgesteld wordt dat verweerder deze stelling heeft opgenomen in de weergave van eisers standpunt in het bestreden besluit. Verweerder heeft op deze stelling echter in het bestreden besluit noch in het verweerschrift inhoudelijk gereageerd. Nu het gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval alsmede het hierboven weergegeven wettelijk en beleidskader, niet onaannemelijk is dat aan eiser daadwerkelijk de genoemde vergunning is verleend, heeft verweerder in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid alsmede met het beginsel van deugdelijke motivering door deze mogelijkheid niet (nader) te onderzoeken en bij de besluitvorming te betrekken. Ook dit leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
11. Uit het voorgaande blijkt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en dat op grond daarvan het beroep gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en bepaald zal worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij wenst de rechtbank op te merken dat, naast hetgeen hierboven is overwogen, verweerder zich in het nieuw te nemen besluit tevens dient uit te laten over de aard van de contacten die er geweest zijn door en namens eiser en de VD in de periode tussen 23 oktober 1999 en 30 mei 2000 met betrekking tot het verliezen van zijn Portugese nationaliteit en de eventuele gevolgen van deze contacten voor de besluitvorming van verweerder in het onderhavige geval.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht-bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver-goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge: honderdzestien euro).
Gewezen door mr. K. Engel-Mans, voorzitter.
De voorzitter is buiten staat te tekenen.
In het openbaar uitgesproken door mr. C.P.E. Meewisse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt op: 28 mei 2004
De griffier is buiten staat te tekenen. mr. C.P.E. Meewisse,
Afschrift verzonden op: 28 mei 2004
Conc: SaS
Coll: AS
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.