ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ0937

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/3274 ABW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering en maatregel op basis van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juni 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Eiseres had een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd, maar kreeg te maken met een maatregel van 10% op haar uitkering vanwege een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor haar bestaansvoorziening. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de bijstandsuitkering vastgesteld op 24 juli 2002, de datum waarop eiseres zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) had gemeld. Eiseres had verzocht om terugwerkende kracht van de bijstandsuitkering tot 1 januari 2002, maar de rechtbank oordeelde dat de Abw geen ruimte biedt voor een eerdere toekenning van bijstand dan de datum van melding. De rechtbank concludeerde dat verweerder de bijstandsuitkering terecht met ingang van 24 juli 2002 had toegekend en dat de opgelegde maatregel van 10% gerechtvaardigd was. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat haar medische situatie haar vermogen om te beheren had beïnvloed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/3274 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 oktober 2002 is aan eiseres met ingang van 24 juli 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Tevens is aan eiseres medegedeeld dat van 24 juli 2002 tot en met 24 juli 2005 een maatregel van 10% op de uitkering wordt toegepast.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 november 2002, nader aangevuld bij brief van 20 november 2002, een bezwaarschrift ingediend.
Eiseres is op 26 mei 2003 door de commissie voor bezwaarschriften omtrent haar bezwaar gehoord.
Bij besluit van 7 juli 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, conform het advies van de commissie voor bezwaarschriften, ongegrond verklaard en het besluit van 7 oktober 2002 ongewijzigd gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 augustus 2003, nader aangevuld bij brief van 9 september 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 25 september 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 19 mei 2004 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat Jhr. mr. M.G. Beelaerts van Blokland. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.
Motivering
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het beroepschrift vóór of op de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De rechtbank zal deze vraag eerst beantwoorden met betrekking tot de ingangsdatum van de bijstandsuitkering en vervolgens met betrekking tot de maatregel.
Ingangsdatum
Verweerder heeft het recht op bijstand laten ingaan op 24 juli 2002, de dag dat eiseres zich ingevolge artikel 68a, eerste lid, van de Abw voor een bijstandsuitkering bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) heeft gemeld. Verweerder heeft overwogen dat volgens constante jurisprudentie bijstand op aanvraag wordt verleend, dat geen bijstand wordt verleend over een periode die voorafgaat aan de datum van de aanvraag en dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Verweerder meent dat deze bijzondere omstandigheden niet aanwezig zijn.
Eiseres wenst met terugwerkende kracht en wel met ingang van 1 januari 2002 in aanmerking te komen voor bijstand. Tijdige melding bij het CWI was volgens eiseres niet mogelijk als gevolg van manische depressiviteit. Ten tijde van belang leed zij bovendien aan zware pijnen in haar rechterheup waarvoor zij geopereerd moest worden, en had zij pijn door rheumatische klachten. Genoemde omstandigheden bieden volgens eiseres voldoende rechtvaardiging om haar met terugwerkende kracht voor bijstand in aanmerking te laten komen. Ter onderbouwing van haar medische situatie heeft eiseres een verklaring van haar psychiater van 8 september 2003 overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 68a van de Abw is met ingang van 1 januari 2002 ingevoerd als gevolg van invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie wet werk en inkomen (Wet SUWI), wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 624 en de Invoeringswet Wet SUWI, wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 625.
Artikel 68a, eerste lid, van de Abw luidt als volgt:
"Indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen."
Artikel 68a, tweede lid, van de Abw, luidt als volgt:
"De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de Centrale organisatie werk en inkomen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 63a, eerste of vierde lid, of bij burgemeester en wethouders, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 63a, tweede of derde lid."
Niet in geschil is dat eiseres zich op 24 juli 2002 om bijstand bij het CWI heeft gemeld.
De rechtbank stelt vast dat vóór 1 januari 2002 in de Abw niet was bepaald met ingang van welke datum de bijstandsuitkering diende in te gaan en dat de door verweerder aangehaalde vaste jurisprudentie omtrent de ingangsdatum is gebaseerd op de Abw zoals deze luidde voor de invoering van dit artikel.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 68a, eerste lid, van de Abw geen ruimte biedt om de bijstandsuitkering eerder toe te kennen dan vanaf de datum van melding om bijstand bij het CWI. Immers, uit deze bepaling blijkt dat ook al zou er eerder dan de meldingsdatum recht op bijstand zijn ontstaan, de bijstand niet eerder in kan gaan dan vanaf de datum van melding. Dit betekent dat verweerder met de invoering van artikel 68a van de Abw niet langer bevoegd is om wegens bijzondere omstandigheden bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Artikel 68a, eerste lid, van de Abw betekent dan ook een breuk met de voor de invoering van dit artikel ontwikkelde vaste jurisprudentie omtrent de ingangsdatum van de bijstandsuitkering.
De rechtbank komt aldus aan een beoordeling van de bijzondere omstandigheden van eiseres met betrekking tot de ingangsdatum niet toe.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bijstandsuitkering terecht met ingang van 24 juli 2002 toegekend
Maatregel
Artikel 14 van de Abw, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
"1. Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (...) weigeren burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk.
2. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. (...)
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid.
5. (...)."
Volgens de Werkinstructie Maatregel van 26 januari 1998 van verweerder wordt het opleggen van een maatregel bezien in het geval van onverantwoord interen van het vermogen voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. De hoogte en duur wordt door het gemeentelijk beleid bepaald. De hoogte van de maatregel wordt in de regel bepaald op 10% en de duur wordt afgestemd op de periode waarop eerder een beroep op de bijstand wordt gedaan als gevolg van de onverantwoorde handelwijze van de belanghebbende. Bijvoorbeeld wordt, in het geval dat iemand 10 maanden eerder een beroep op bijstand doet dan bij een verantwoorde intering van het vermogen nodig zou zijn geweest, de duur van de maatregel 10 maanden waarbij uitgegaan wordt van een intering van anderhalf maal de maanduitkering.
Bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de Abw acht de rechtbank dit beleid niet onaanvaardbaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2001, gepubliceerd in JABW 2001/184.
Verweerder heeft met ingang van 24 juli 2002 tot en met 24 juli 2005 een maatregel van 10% op de bijstandsuitkering toegepast omdat eiseres tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening heeft betoond door te snel in te teren op haar vermogen.
Eiseres stelt dat zij door haar medische situatie, zoals hiervoor reeds is opgenomen onder "ingangsdatum", niet in staat was haar vermogen te beheren en het haar daarom niet te verwijten valt dat zij eerder dan bij een verantwoorde besteding van het vermogen het geval zou zijn geweest, een beroep op bijstand moet doen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in 1994 uit een nalatenschap ƒ 385.852,00 (€ 175.092,00) heeft ontvangen.
De rechtbank overweegt dat eiseres (ook) na ontvangst van de erfenis, er terdege rekening mee diende te houden dat zij er, op termijn, niet in zou slagen zelfstandig structureel in haar eigen bestaan te voorzien en dat zij (dientengevolge) op termijn afhankelijk zou worden van bijstandsverlening. Vanuit een oogpunt van toepassing van de Abw was eiseres gehouden een beroep op de Abw zo lang mogelijk uit te stellen. Daartoe past een verantwoorde intering op het vermogen.
Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres bij een verantwoorde besteding van dit vermogen ten tijde van de aanvraag om bijstand nog de beschikking kon hebben over € 62.772,86 waarmee zij nog gedurende 44 maanden in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder deze periode onjuist heeft vastgesteld.
Nu eiseres 44 maanden eerder een beroep op de Abw heeft gedaan dan nodig zou zijn in geval van een verantwoorde wijze van besteding van de middelen, heeft eiseres een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Verweerder was derhalve op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren.
Verweerder heeft conform zijn Werkinstructie een maatregel van 10% toegepast met ingang van de datum van bijstandsverlening. Verweerder heeft de duur van de maatregel, in afwijking van de Werkinstructie, ten gunste van eiseres beperkt tot drie jaar.
De rechtbank onderschrijft de overwegingen van verweerder dat eiseres niet door middel van objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat zij door haar medische situatie haar vermogen niet goed kon beheren en dat dit evenmin blijkt uit de verklaring van E.F. van Ittersum, psychiater, van 8 september 2003. Daar komt bij dat eiseres vanaf 1994 niet voortdurend buiten staat was om haar belangen te behartigen. Het had op haar weg gelegen om op de momenten dat zij daartoe in staat was de nodige maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door het aanwijzen van een bewindvoerder.
De rechtbank is niet gebleken dat de opgelegde maatregel op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw gezien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin eiseres verkeert, de evenredigheidstoets niet kan doorstaan.
Van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een maatregel is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. F.J. Verbeek, C.W. de Wit en E.J.M. Rosier en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,