Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nrs: AWB 01 / 8577 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 00 / 67828 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 65938 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Armeense nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Dronten,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Verweij, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 4 september 2000 is de aanvraag van eiser van 10 december 1998 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen voor het doel: klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar van 2 oktober 2000, door verweerder ontvangen op 5 oktober 2000, is bij besluit van 14 december 2000 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 11 januari 2001 beroep ingesteld (Awb 01/8577).
1.2 Bij verzoekschrift van 2 oktober 2000 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar was beslist. Nadat beroep is ingesteld heeft de rechtbank het verzoek opgevat als strekkende tot een verbod op uitzetting tot op het beroep is beslist (Awb 00/67828).
1.3 Op 2 september 2003, door verweerder ontvangen op 5 september 2003, heeft eiser verweerder verzocht om met toepassing van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid eiser, in verband met schrijnende humanitaire omstandigheden, een verblijfsvergunning te verlenen. Bij brief van 1 december 2003 heeft verweerder afwijzend gereageerd op het verzoek van eiser. Tegen deze beslissing heeft eiser op 18 december 2003 bezwaar ingesteld.
1.4 Tevens heeft eiser de rechtbank bij verzoekschrift van 18 december 2003 verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat eiser niet Nederland uitgezet zal worden zolang nog niet op het bezwaar van eiser is beslist (Awb 03/65938).
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van de verzoeken.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 26 maart 2004. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Awb 01 / 8577 en Awb 00 / 67828
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 117, 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw oud kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.4 Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: Vc oud).
Relevante feiten en omstandigheden
2.5 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 22 december 1994 Nederland ingereisd en heeft op diezelfde dag aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 25 juli 1996 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen deze beslissing op 10 september 1996 een bezwaarschrift ingediend, dat bij besluit van 25 oktober 1996 ongegrond is verklaard. Tegen deze beslissing heeft eiser op 19 november 1996 beroep ingesteld, dat bij uitspraak van 24 januari 1997 door deze rechtbank en nevenvestigingsplaats ongegrond is verklaard.
2.6 In de uitspraak van 24 januari 1997 is – voor zover relevant – overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers, aangezien eiser tezamen met zijn broer en schoonzus naar Nederland is gekomen. Ingevolge paragraaf B7/13 Vc oud – het beleid dat destijds op eiser van toepassing was – wordt onder een alleenstaande minderjarige asielzoeker (hierna: ama) verstaan een vreemdeling die bij binnenkomst in Nederland niet wordt begeleid en/of verzorgd door ouders en/of meerderjarige bloed- en/of aanverwanten.
2.7 De broer en schoonzus van eiser zijn op onbekende datum na de voornoemde uitspraak uitgezet naar Armenië. Eiser is in Nederland achtergebleven.
2.8 Eiser heeft gesteld dat hij voor toelating in aanmerking komt vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
Ten eerste heeft eiser verweerder verzocht om terug te komen op de eerdere besluitvorming ten aanzien van de vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid. Op het moment dat de broer en de schoonzus van eiser uit Nederland werden verwijderd, voldeed eiser alsnog aan alle voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid. Eiser had door verweerder in de gelegenheid dienen te worden gesteld om vervolgens een nieuwe aanvraag in te dienen.
Voorts is eiser van mening dat verregaande mate van integratie in Nederland en vervreemding van Armenië aan de terugkeer naar het land van herkomst in de weg staat. Nu deze integratie en vervreemding in de hand zijn gewerkt door verweerder, aangezien wel de broer van eiser en diens vrouw uit Nederland zijn verwijderd maar eiser hier in Nederland is achtergebleven, komt eiser in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning.
2.9 Verweerder heeft zich – voor zover relevant en samengevat – op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Reeds in de uitspraak van 24 januari 1997 is geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid. Voorts kan het beroep op de integratie in Nederland evenmin gezien worden als nieuw feit of omstandigheid, aangezien het integratieproces reeds begonnen is in 1994 en derhalve reeds bij het nemen van de besluiten in de eerdere procedure bekend was.
2.10 Als nieuwe feiten en omstandigheden heeft eiser aangevoerd de uitzetting van zijn broer en schoonzus, de integratie van eiser in Nederland en de ontworteling van eiser in het land van herkomst.
Beoordeling van het beroep
2.11 Het toetsingskader in deze zaak wordt bepaald door artikel 4:6 Awb. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.
2.12 Van nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb is sprake indien de aan de nieuwe aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds ook niet als grond naar voren hadden kunnen worden gebracht, tenzij op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.13 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de uitzetting van de broer van eiser en zijn vrouw heeft plaatsgevonden na de uitspraak in de eerdere procedure en dat dit niet is meegenomen bij de beoordeling van het eerdere geschil. Derhalve kan die omstandigheid in ieder geval worden aangemerkt als novum in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.14 Voorts overweegt de rechtbank dat ook de situatie die is ontstaan na de verwijdering van de broer en schoonzus van eiser uit Nederland en de daaruit voortvloeiende integratie van eiser in Nederland en de ontworteling van eiser in Armenië aangemerkt kan worden als een novum. Daartoe wordt het volgende overwogen. Sinds de eerdere uitspraak en de verwijdering van broer en schoonzus van eiser uit Nederland heeft verweerder geen enkele actie ondernomen om eiser te verwijderen uit Nederland. Verweerder heeft eiser tot op heden zelfs voorzien van opvang en andere voorzieningen, ondanks de plicht die sinds 7 juni 1998, de dag waarop eiser meerderjarig is geworden, op eiser rust om Nederland zelf te verlaten. Bovendien is ten behoeve van eiser nog immer een voogd benoemd. Gelet op het voorgaande kan worden gezegd dat verweerder een situatie heeft gecreëerd, waarin eiser langdurig zonder titel maar met voorzieningen in Nederland verblijft. Nu deze situatie en de daaruit voortvloeiende integratie en ontworteling eerst na de eerdere besluitvorming tot stand is gekomen, is er sprake van een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb. Op voorhand is bovendien niet uit te sluiten dat deze nova tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
2.15 Nu sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal dan ook gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.16 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.17 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 102,10 dient te vergoeden.
2.19 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.20 Eiser heeft aan het verzoek om een voorlopige voorziening het navolgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft op 2 september 2003 een beroep gedaan op de gedane toezegging van 14 januari 2003 van de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, inhoudende toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid om inzake asielzoekers die reeds lange tijd in Nederland verblijven en waarbij sprake is van schrijnende omstandigheden, tot verblijfsaanvaarding over te gaan. De schrijnende omstandigheden zijn gelegen in het feit dat eiser een verblijfsvergunning onder de beperking ‘ama’ onthouden is, aangezien eiser Nederland was ingereisd tezamen met zijn broer en schoonzus en vervolgens door een fout van de Nederlandse autoriteiten alleen de broer en schoonzus van eiser Nederland zijn uitgezet en eiser alleen achterbleef in Nederland. Vanaf het moment dat de broer en schoonzus waren uitgezet had eiser aangemerkt dienen te worden als ama en had verweerder hem alsnog een verblijfsvergunning onder de beperking ‘ama’ dienen te verlenen. Dit heeft verweerder echter nagelaten. Als gevolg van de genoemde fout van de Nederlandse autoriteiten is eiser bovendien in verregaande mate geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en kampt eiser met psychiatrische problemen waardoor niet van hem kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst.
2.21 Verweerder heeft zich ter zitting – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2004, met kenmerk 200306088/1 – op het standpunt gesteld dat de brief van eiser van 2 september 2003 niet als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning is aan te merken, nu niet is aangegeven op welke beperking een beroep wordt gedaan. De brief van verweerder van 1 december 2003 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Nu geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb zal het bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Beoordeling van het verzoek
2.22 Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek is het volgende van belang.
2.23 Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn toespraak tijdens een landelijke manifestatie van VluchtelingenWerk Nederland onder meer het volgende verklaard:
“Ik denk dat bij de komende kabinetsformatie, maar dat laat ik graag over aan de partijen die daarbij betrokken zijn, het probleem van de uitgeprocedeerde asielzoekers die hier zeer langdurig verblijven, wel degelijk aan de orde moet komen. Want het is een van de moeilijkste punten in het asielbeleid. En zelf kan ik niet meer doen dan dagelijks gebruik maken van mijn discretionaire bevoegdheid. Dan zegt u: dat is maar twee keer gebeurd, maar dat is absoluut niet waar. Gisteren heb ik van een aantal de uitzetting stopgezet. In schrijnende gevallen zal ik ingrijpen en zal ik mijn discretionaire bevoegdheid gebruiken.”
Naar aanleiding van de hiervoor weergegeven uitspraken hebben circa 7500 asielzoekers, onder wie uitgeprocedeerden, aan verweerder brieven gestuurd, die – ook door verweerder – zijn aangeduid als “14/1-brieven”.
De uitspraken van verweerder op 14 januari 2003, alsmede de door de Tweede Kamer aangenomen moties Varela (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 723) en Van Vroonhoven-Kok (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 724) zijn voor het kabinet Balkenende II aanleiding geweest in het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord op te nemen dat het kabinet een regeling zal treffen waarin wordt voorzien in het verlenen van een verblijfsvergunning aan een beperkte groep asielzoekers, die vanwege de inactiviteit van de overheid langer dan vijf jaar in één procedure zijn.
Verweerder heeft dit voornemen uitgewerkt in een eenmalige regeling voor deze beperkte groep asielzoekers. In de brief van 29 augustus 2003 aan de Tweede Kamer (TK 2002-2003, 19 637, nr. 754) is verweerder ingegaan op de criteria die gelden voor de eenmalige regeling.
Naar aanleiding van deze brief is veel discussie ontstaan en zijn veel vragen gesteld in de vaste Kamercommissie voor Justitie over het gebruik door verweerder van de inherente afwijkingsbevoegdheid. In antwoord op die vragen heeft verweerder zich in de brief aan de Tweede Kamer van 15 september 2003 (TK 2002-2003, 19 637, nr. 758) op het standpunt gesteld dat voor uitgeprocedeerde asielzoekers de inherente afwijkingsbevoegdheid geen soelaas kan bieden. De mededeling aan een uitgeprocedeerde asielzoeker dat verweerder in zijn individuele geval geen gebruik maakt van zijn afwijkingsbevoegdheid is een feitelijke mededeling die verweerder niet vatbaar acht voor bezwaar en beroep.
In het debat in de Tweede Kamer op 23 september 2003 heeft verweerder het volgende verklaard:
“(…) In een individueel geval kan ik alsnog besluiten om toestemming te verlenen om in het verblijf in Nederland te berusten. Daarbij maak ik dan gebruik van een discretionaire bevoegdheid in individuele gevallen. In het spraakgebruik worden dat vaak ‘de schrijnende gevallen’ genoemd. (…). Het gaat dus niet, zoals bij de inherente afwijkingsbevoegdheid, om afwijking van de reeds bestaande beleidsregel. Mijn discretionaire bevoegdheid zou daarom in individuele gevallen ook toe te passen zijn op uitgeprocedeerden. Ik zeg dan ook toe dat ik van mijn discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken indien zich onder uitgeprocedeerde asielzoekers personen in schrijnende situaties bevinden (…).” (Handelingen 2003-2004, 23 september 2003, TK nr. 4, p. 191).
In het interpellatiedebat in de Tweede Kamer van 11 december 2003 (Handelingen 2003-2004, 11 december 2003, TK nr. 36, p. 2586-2587) heeft verweerder meegedeeld dat degenen die een beroep hebben gedaan op de discretionaire bevoegdheid daar bericht over krijgen en dat alle zogenaamde “14/1-brieven” inhoudelijk worden beoordeeld, ook die van uitgeprocedeerden, zoals afgesproken.
2.24 Uit de gedingstukken in de onderhavige zaak is het navolgende gebleken. Met de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 24 januari 1997 is de afwijzing van de asielaanvraag van eiser in rechte onaantastbaar geworden.
Bij brief van 2 september 2003 heeft eiser aan verweerder gemotiveerd verzocht toepassing te geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid aangezien sprake is van een langdurig verblijf in Nederland en van schrijnende omstandigheden.
Verweerder heeft op 26 september 2003 de ontvangst van bovenstaande brief bevestigd en daarin medegedeeld dat eiser een beroep op de bijzondere aandacht van de Minister heeft gedaan voor schrijnende gevallen en dat de Minister het dossier zal laten beoordelen op de door eiser aangegeven schrijnendheid.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 1 december 2003 op de brief van eiser gereageerd. In deze brief heeft verweerder medegedeeld dat er geen ruimte aanwezig is om de zaak van eiser met betrekking tot de asielprocedure opnieuw te beoordelen, nu de beslissing op asiel in rechte vaststaat. De brief van eiser van 2 september 2003 zal worden meegenomen bij de nog te nemen beslissing in de reguliere procedure.
2.25 Gelet op de hiervoor weergegeven feiten, bezien in de context van de politieke ontwikkelingen sinds 14 januari 2003 en de uitlatingen van verweerder over het gebruik van de discretionaire bevoegdheid voor ‘schrijnende gevallen’, ook ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de inhoud van de brief van eiser van 2 september 2003 naar zijn aard voldoende concreet en duidelijk is, in die zin dat die brief niet anders kan worden aangemerkt dan als een verzoek aan verweerder om met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid voor schrijnende gevallen eiser alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. In dit verband komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat door verweerder zelf in de brief van 26 september 2003 is verwezen naar de bijzondere aandacht voor ‘schrijnende gevallen’ onder de toezegging het dossier van eiser te laten beoordelen op schrijnendheid.
De brief van eiser van 2 september 2003 dient dan ook te worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb en de brief van verweerder van 1 december 2003, strekkende tot de afwijzing van de aanvraag, dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb.
2.26 Dat eiser, zoals door verweerder betoogd, niet concreet heeft aangegeven op welke beperking, genoemd in artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb), voor het verlenen van een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 Vw een beroep wordt gedaan, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Er is in dit geval geen sprake van een enkel verzoek om afwijking van een veelomvattend complex van beleidsregels. De uitkomst van het politieke debat naar aanleiding van de uitlatingen van verweerder op 14 januari 2003 heeft geresulteerd in een eenmalige pardonregeling voor asielzoekers in procedure, waarbij verweerder gebruik kan maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid in gevallen, waarin niet aan alle voorwaarden van die regeling wordt voldaan, én daarnaast, ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers, de toezegging van verweerder om in schrijnende individuele gevallen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Nu eiser evident niet tot eerstgenoemde categorie behoort, kon zijn verzoek bezwaarlijk anders worden begrepen dan een verzoek op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, Vw juncto artikel 3.4, derde lid, Vb, tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder een door verweerder vast te stellen beperking.
2.27 Ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Nu gelet op het voorgaande de brief van verweerder aan eiser van 1 december 2003 dient te worden aangemerkt als een besluit tot afwijzing van de aanvraag hem een verblijfsvergunning te verlenen, heeft het door eiser ingediende bezwaar op grond van artikel 73, eerste lid, van rechtswege schorsende werking. Eiser heeft derhalve op grond van artikel 8, aanhef en onder h, Vw rechtmatig verblijf en verweerder is derhalve gehouden eiser niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het ingediende bezwaarschrift is beslist.
2.28 Uit het voorgaande volgt dat eiser geen belang heeft bij het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
2.29 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.30 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan eiser het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 116,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
ten aanzien van Awb 01/8577:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser van 2 oktober 2000 te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
ten aanzien van Awb 00/67828:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10
ten aanzien van Awb 03/65938:
3.9 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
3.10 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlandsen als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.11 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. J.T.M. Nijenhof en mr. H.P. van der Lelie, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Affourtit-Kramer als griffier.
Afschrift verzonden op: 3 mei 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.