ECLI:NL:RBSGR:2004:AP8685

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/15764
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van vreemdeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 april 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De vreemdeling, die de Libanese nationaliteit heeft, was in bewaring gesteld in het kader van een uitzettingsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, ondanks de mogelijke uitlevering aan de Verenigde Staten. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de uitlevering ontoelaatbaar was, en dat deze niet in de weg staat aan de uitzetting. De rechtbank heeft de voortzetting van de maatregel van bewaring rechtmatig geacht, omdat de vreemdeling bij de Egyptische autoriteiten is gepresenteerd en er regelmatig contact is over de voortgang van de procedure voor het verkrijgen van een laissez-passer. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vraag of uitzetting of uitlevering moet prevaleren nog niet door de ministers van Justitie en Vreemdelingenzaken is beantwoord, maar dat dit op dat moment geen beletsel vormt voor de uitzetting. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in tegenwoordigheid van griffier mr. N. Hobby.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 04/15764 VRONTN
Inzake : [A], CRV nummer [CRV-nummer], hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde drs. S. Euwema, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1970 en de Libanese nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 5 april 2004, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van Libanese de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 19 april 2004. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de fax van de gemachtigde van de vreemdeling en deze laatste in de gelegenheid te stellen daarop zijn commentaar te geven.
Na de ontvangst van de beide reacties alsmede van de toestemming van partijen om een nadere zitting achterwege te laten, heeft de rechtbankhet onderzoek gesloten en uitspraak gedaan als hieronder vermeld.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 8 maart 2004. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 24 maart 2004 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet strijdig was met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw 2000.
Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat er geen reëel zicht op uitzetting bestaat nu het Openbaar Ministerie blijkens de cassatieschriftuur uitlevering naar de Verenigde Staten wenst, waardoor uitzetting niet aan de orde kan zijn. Vaststaat voorts dat de Verenigde Staten uitlevering van de vreemdeling heeft gevraagd en dat ingevolge hoofdstuk A4/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 in beginsel hangende de beslissing op een uitleveringsverzoek niet wordt uitgezet en dat hierdoor sprake is van de situatie waarin geen uitzetting mag plaatsvinden terwijl er wel een rechtsplicht op de vreemdeling rust om Nederland te verlaten.
3. Verweerder heeft bij zijn kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsontneming de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland. Verweerder heeft voorts schriftelijk gemotiveerd betoogd dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
In zijn fax van 21 april 2004 heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat uitlevering momenteel niet opportuun is en dat de Minister van Justitie zich derhalve niet verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling.
4. Op grond van al hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw 2000, niet onrechtmatig is.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Verweerder handelt voldoende voortvarend; de vreemdeling is gepresenteerd bij de Egyptische autoriteiten en verweerder rappelleert regelmatig omtrent de voortgang van de procedure die tot afgifte van een laissez-passes moet leiden. Mede in aanmerking genomen dat verweerder beschikt over een postwissel waarop de mogelijke werkelijke, Egyptische, identiteit van de vreemdeling staat vermeld is er voorshands geen aanleiding te veronderstellen dat geen laissez-passer zal worden afgegeven.
De bewaring zou daarom slechts onrechtmatig kunnen worden geoordeeld omdat er geen zicht bestaat op uitzetting vanwege de mogelijke uitlevering van de vreemdeling naar de Verenigde Staten.
De rechtbank overweegt daarover dat thans een mogelijke uitlevering niet aan uitzetting in de weg kan staan, omdat de rechtbank Amsterdam de uitlevering ontoelaatbaar heeft geoordeeld. Het instellen van cassatie daartegen maakt dat in beginsel niet anders, zo heeft de rechtbank reeds bij uitspraak van 24 maart 2004 geoordeeld. Namens de vreemdeling zijn geen argumenten aangevoerd die een ander licht werpen op deze rechtsvraag. Daarom, en op grond van het beginsel dat een rechtsvraag door de rechtbank behoudens gewijzigde omstandigheden op consistente wijze dient te worden beslist, komt de rechtbank thans niet tot een ander oordeel.
Nieuw ten opzichte van de stand van zaken ten tijde van deze uitspraak is weliswaar dat inmiddels is gebleken dat in dit geval de Officier van Justitie niet langer de bevoegdheid blijkt te hebben namens het Openbaar Ministerie geen bezwaar tegen uitzetting te maken, maar dat deze bevoegdheid thans bij de Minister van Justitie zelf berust., maar uit de brief van 20 april 2004 blijkt dat de Minister van Justitie thans geen bezwaar heeft tegen uitzetting van de vreemdeling naar Egypte.
Dat betekent dat het aanhangig zijn van cassatie tegen het vonnis in de uitleveringszaak formeel geen beletsel is tegen uitzetting.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat deze cassatieprocedure ook materieel niet leidt tot de conclusie dat geen zicht meer bestaat op uitzetting.
Gezien de voortgang van de cassatieprocedure - ter zitting overigens nog eens door de gemachtigde van de vreemdeling benadrukt – kan uitsluitsel over de vraag of uitlevering van de vreemdeling als gevolg van het vonnis van de rechtbank Amsterdam onmogelijk zal blijven op afzienbare tijd worden gekregen. Dat de vraag of uitzetting dan wel uitlevering dient te prevaleren thans nog niet is beantwoord door de Ministers van Justitie en Vreemdelingen- en Integratiezaken doet hieraan niet af, nu op dit moment noch uitgeleverd mag worden nog uitgezet kan worden omdat de Egyptische autoriteiten nog geen laissez-passer hebben afgegeven.
Afgezet tegen de duur van de bewaring, thans ongeveer twee maanden, leiden deze omstandigheden nu nog niet tot het oordeel dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
4. Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
5. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
6. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. N. Hobby, griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op: 26 april 2004