4. Op grond van al hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw 2000, niet onrechtmatig is.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Verweerder handelt voldoende voortvarend; de vreemdeling is gepresenteerd bij de Egyptische autoriteiten en verweerder rappelleert regelmatig omtrent de voortgang van de procedure die tot afgifte van een laissez-passes moet leiden. Mede in aanmerking genomen dat verweerder beschikt over een postwissel waarop de mogelijke werkelijke, Egyptische, identiteit van de vreemdeling staat vermeld is er voorshands geen aanleiding te veronderstellen dat geen laissez-passer zal worden afgegeven.
De bewaring zou daarom slechts onrechtmatig kunnen worden geoordeeld omdat er geen zicht bestaat op uitzetting vanwege de mogelijke uitlevering van de vreemdeling naar de Verenigde Staten.
De rechtbank overweegt daarover dat thans een mogelijke uitlevering niet aan uitzetting in de weg kan staan, omdat de rechtbank Amsterdam de uitlevering ontoelaatbaar heeft geoordeeld. Het instellen van cassatie daartegen maakt dat in beginsel niet anders, zo heeft de rechtbank reeds bij uitspraak van 24 maart 2004 geoordeeld. Namens de vreemdeling zijn geen argumenten aangevoerd die een ander licht werpen op deze rechtsvraag. Daarom, en op grond van het beginsel dat een rechtsvraag door de rechtbank behoudens gewijzigde omstandigheden op consistente wijze dient te worden beslist, komt de rechtbank thans niet tot een ander oordeel.
Nieuw ten opzichte van de stand van zaken ten tijde van deze uitspraak is weliswaar dat inmiddels is gebleken dat in dit geval de Officier van Justitie niet langer de bevoegdheid blijkt te hebben namens het Openbaar Ministerie geen bezwaar tegen uitzetting te maken, maar dat deze bevoegdheid thans bij de Minister van Justitie zelf berust., maar uit de brief van 20 april 2004 blijkt dat de Minister van Justitie thans geen bezwaar heeft tegen uitzetting van de vreemdeling naar Egypte.
Dat betekent dat het aanhangig zijn van cassatie tegen het vonnis in de uitleveringszaak formeel geen beletsel is tegen uitzetting.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat deze cassatieprocedure ook materieel niet leidt tot de conclusie dat geen zicht meer bestaat op uitzetting.
Gezien de voortgang van de cassatieprocedure - ter zitting overigens nog eens door de gemachtigde van de vreemdeling benadrukt – kan uitsluitsel over de vraag of uitlevering van de vreemdeling als gevolg van het vonnis van de rechtbank Amsterdam onmogelijk zal blijven op afzienbare tijd worden gekregen. Dat de vraag of uitzetting dan wel uitlevering dient te prevaleren thans nog niet is beantwoord door de Ministers van Justitie en Vreemdelingen- en Integratiezaken doet hieraan niet af, nu op dit moment noch uitgeleverd mag worden nog uitgezet kan worden omdat de Egyptische autoriteiten nog geen laissez-passer hebben afgegeven.
Afgezet tegen de duur van de bewaring, thans ongeveer twee maanden, leiden deze omstandigheden nu nog niet tot het oordeel dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.