Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 03/7173
Datum uitspraak: 14 juni 2004
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1971,
van Afghaanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. R. Plieger,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. E.C. Pietermaat.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 20 juni 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 4 februari 2003 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 januari 2004. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ver-weer-der heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Kuijpers.
Het onderzoek is op 17 februari 2004 heropend.
Het vervolg van de openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 april 2004. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Elkhannaji.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, zakelijk weergegeven, verklaard dat zij afkomstig is uit B in de provincie Ghazni en behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Zij heeft Afghanistan verlaten uit vrees voor problemen met leden van de Taliban.
Eiseres heeft van 1989 tot 1991 diergeneeskunde gestudeerd in Kabul. Na de komst van de Mujahedin is zij in 1993 met haar familie in B gaan wonen. Die plaats kwam in 1998 in handen van de Taliban. Eiseres gaf tot ongeveer medio maart 2000 aan huis naailes aan vrouwen en taalles aan kinderen. De echtgenoot van eiseres is in juli of augustus 1999 door leden van de Taliban meegenomen vanwege zijn uitlatingen op een huwelijksfeest, zijn Hazara-afkomst en omdat hij arts is. Eiseres woonde daarna met haar kinderen alleen in de woning. Omdat eiseres thuis veel vrouwen ontving en ook omdat zij als vrouw alleen woonde werd zij door leden van de Taliban berispt. Later kwam daar nog bij dat de Talib die aan haar deur kwam kenbaar maakte dat hij met haar wilde trouwen. Uiteindelijk is eiseres in februari of maart 2000, nadat de Talib had aangedrongen op een beslissing, bij haar vader gaan wonen. In mei of juni 2001 heeft eiseres Afghanistan verlaten.
Naar aanleiding van de veranderde situatie in Afghanistan heeft ver-weerder eiseres op 16 oktober 2002 aanvullend gehoord. Eiseres heeft toen, zakelijk weergegeven, verklaard dat zij nog immer problemen vreest van de personen die haar woning voorafgaand aan februari of maart 2000 hebben bezocht. In naam is de Taliban verdreven, maar feitelijk is er weinig veranderd.
3. Verweerder heeft de aanvraag op de volgende gronden afgewezen.
Eiseres beschikt toerekenbaar niet over documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Af-ghanistan van 19 augustus 2002 blijkt dat de Taliban niet langer aan de macht is in Afghanistan. Daarom bestaat geen aanleiding nader in te gaan op de gestelde problemen van de zijde van de Taliban.
Dat eiseres een alleenstaande ouder is houdt geen verband met één van de gronden voor vluchtelingschap. Bovendien heeft eiseres zich als alleenstaande ouder in Afghanistan staande kunnen houden.
Verweerder voert, op grond van informatie van de Minister van Buiten-landse Zaken en met instemming van de Tweede Kamer, geen beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Afghanistan. Daarom wordt de aanvraag niet op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 ingewilligd. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de informatie die eiseres heeft overgelegd de informatie uit het ambtsbericht bevestigt.
4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor haar persoonlijke situatie. Daartoe heeft zij erop gewezen dat zij een hoogopgeleide, alleenstaande vrouw is. Bovendien blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van 12 november 2003 (het ambtsbericht) dat de veiligheidssituatie is verslechterd. Een beleid van categoriale bescherming is daarom geïndiceerd. Eiseres heeft in beroep voorts een kopie van haar Taskera en een vertaling daarvan overgelegd.
5. Bij brief van 24 maart 2004 heeft eiseres, ter ondersteuning van haar standpunt, gewezen op de brief van Amnesty International aan verweerder van 5 maart 2004, betreffende de ontwikkelingen in Afghanistan en de positie van verschillende bijzondere groepen (verder: de brief van AI). Eiseres heeft een afschrift van de brief van 24 maart 2004 aan verweerder gezonden.
6. Bij brief van 8 april 2004 heeft verweerder eiseres en de rechtbank desgevraagd laten weten dat de ingeroepen feiten en omstandigheden aan-lei-ding zijn voor handhaving van het bestreden besluit. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
Verweerder heeft de gevolgen van het ambtsbericht voor zijn beoordeling van aanvragen van asielzoekers uit Afghanistan uiteengezet in een brief aan de Tweede Kamer van 5 januari 2004. Daarin is vermeld dat extra aandacht zal worden besteed “aan bepaalde groepen die mogelijk een risico kunnen lopen bij terugkeer.” De extra aandacht bestaat erin dat de aanvraag van een persoon die behoort tot een bevolkingsgroep waarvan de leden volgens het ambtsbericht mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, reeds bij aanwezigheid van geringe indicaties die zijn te herleiden tot het individuele asielrelaas, op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 wordt ingewilligd.
Verweerder acht zich niet gehouden extra aandacht te besteden aan eiseres vanwege haar etnische afkomst. Eiseres kan niet tot een categorie Hazara‘s worden gerekend die volgens het ambtsbericht mogelijk het risico loopt slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen.
Eiseres kan voorts niet worden aangemerkt als alleenstaande vrouw. Daarom bestaat geen aanleiding uit hoofde daarvan extra aandacht aan haar te besteden. Zij heeft vanaf juli of augustus 1999 tot februari of maart 2000 als alleenstaande ouder geleefd. Daarna heeft zij tot mei 2001 bij haar ouders gewoond. Vier broers en drie zussen woonden in ieder geval in dezelfde wijk. Tijdens het verblijf bij haar ouders heeft zij geen problemen van leden van de Taliban ondervonden. Zij heeft zich derhalve kunnen staande houden in Afghanistan. Niet is gesteld dat eiseres thans niet meer op dezelfde wijze als voor haar vertrek met haar familie zou kun-nen samenwonen.
Uit haar verklaringen kan verder niet worden afgeleid dat eiseres vanwege haar gestelde intellectuele achtergrond problemen zal ondervinden.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij bij terugkeer naar (haar familie in) Afghanistan problemen zal ondervinden omdat zij een al-leenstaande, hoogopgeleide vrouw is. Verweerder is voorts, gelet op het-geen uit on-der meer het ambtsbericht en de brief over de situatie in Afghanistan bekend is, gehouden een beleid van categoriale bescher-ming te voeren voor asielzoekers uit Afghanistan dan wel een vertrek-moratorium voor hen in te stellen.
8. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
9. De rechtbank zal bij haar beoordeling op grond van artikel 83 van de Vw 2000 rekening houden met de inhoud van het ambtsbericht en van de brief van AI.
10. Eiseres heeft, in strijd met de goede procesorde, eerst ter zitting van 21 april 2004 gesteld dat zij onbekend is met de situatie van haar familie en dat haar in Afghanistan problemen te wachten staan omdat zij is verwesterd en omdat zij de zorg heeft over twee grotendeels in Nederland opgegroeide kinderen. De rechtbank moet daaraan derhalve voorbij gaan.
11. Nu het bestreden besluit niet het niet nemen van een besluit als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 behelst, behoeft het standpunt van eiseres dat verweerder gehouden is een dergelijk besluit te nemen geen bespreking.
12. Verweerder heeft uit de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 afgeleid dat afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres. Verweerder heeft de verklaringen van eiseres niet ongeloofwaardig geacht, maar heeft zich, uitgaande van die verklaringen, op het standpunt ge-steld dat geen rechtsgrond voor inwilliging van de aanvraag bestaat. Nu daarbij derhalve geen belang bestaat, behoeft hetgeen verweerder over het ont-breken van documenten heeft overwogen en wat eiseres daar tegenin heeft gebracht geen bespreking.
13. Vanwege de inhoud van het ambtsbericht hanteert verweerder de beleidsregel dat de asielaanvraag van een persoon die behoort tot een bevolkingsgroep waarvan de leden volgens het ambtsbericht mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, reeds met geringe indicaties op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 wordt ingewilligd. De rechtbank begrijpt deze beleidsregel voorts aldus, dat indien verweerder aanneemt dat de aanvrager niet behoort tot een in het ambtsbericht genoemde risicogroep, de aanvraag niet reeds bij geringe indicaties wordt ingewilligd, maar eerst nadat verweerder, op grond van de alge-mene uitgangspunten voor de beoordeling van asielaanvragen, aanneemt dat rechtsgrond voor verlening bestaat.
14. Verweerder heeft bij zijn besluit tot handhaving van het bestreden besluit blijkens de inhoud van de brief van 8 april 2004 en het verhandelde ter zitting als uitgangspunt gehanteerd dat eiseres niet behoort tot een bevolkingsgroep waarvan de leden volgens het ambts-bericht mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. De enkele zin aan het slot van de brief van 8 april 2004 dat “de verklaringen van eiseres (...) niet de geringste indicaties(s) [bevatten] dat haar bij terugkeer problemen te wachten staan die leiden tot een gegronde vrees voor vervolging of tot een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 EVRM”, kan daaraan niet afdoen.
15. De rechtbank constateert dat uit de brief van verweerder van 8 april 2004 niet blijkt dat hij de brief van AI heeft betrokken bij zijn besluit het bestreden besluit te handhaven.
Verweerder heeft zich ter zitting onder meer op het standpunt gesteld dat de brief van AI een andere interpretatie behelst van dezelfde feiten die aan het ambtsbericht ten grondslag liggen en dat de brief van AI geen concreet aanknopingspunt bevat voor twijfel aan de juistheid of volledig-heid van het ambtsbericht. Hij heeft voorts aangegeven geen behoefte te hebben om (nader) schriftelijk te reageren op de inhoud van de brief van AI.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de brief van AI geen concreet aanknopingspunt bevat voor twijfel aan de volledigheid van het ambtsbericht. Daartoe is het volgende redengevend.
17. De rechtbank stelt voorop dat de derde alinea van paragraaf 3.4.4 van het ambtsbericht een letterlijke vertaling is van paragraaf 89 van UNHCR’s “Update of the situation in Afghanistan and International Protection Considerations”, van juli 2003.
18. De brief van AI bevat de volgende passage: “De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties spreekt in een recent rapport over de situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan van een toename van het seksueel geweld: “The insecurity and increasing incidence of sexual violence threa-ten to reverse the gains made especially for girls and women and many are afraid to venture out of their homes to attend school or go to work for fear of abduction or rape by armed groups”.” (curs. recht-bank.) Het citaat uit de passa-ge is afkomstig uit pagina 19 van een rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 19 december 2003, getiteld ‘The situation of women and girls in Afgha-nis-tan’, met kenmerk E/CN.6/2004/5 en, blijkens dat rapport van 19 december 2003, in hoofdzaak gebaseerd op een “Report of the Special Rapporteur of the Commission on Human Rights on violence against women, its causes and consequences, on the situation of women and girls in Afghanistan” van 6 oktober 2003, met kenmerk A/58/421 (in het rapport van 19 december 2003 is kennelijk abusievelijk als kenmerk A/58/412 vermeld, nu het rapport met dat kenmerk geen enkel verband heeft met de situatie van vrouwen in Afghanistan). De rechtbank constateert dat het ambtsbericht, hoewel de verslagperiode zich mede uitstrekt over oktober 2003, geen verwijzingen bevat naar het hierboven bedoelde rapport van 6 oktober 2003. Dit rapport is ook niet in de literatuurlijst van het ambtsbericht opgenomen. Daarom moet het er voor worden gehouden dat (paragraaf 3.4.4 van) het ambtsbericht niet mede op de informatie uit dat rapport is gebaseerd.
19. In het licht van het voorgaande en gelet op de inhoud van het rapport van 6 oktober 2003 bestaat aanleiding te twijfelen aan de volledigheid van de informatie in het ambtsbericht dat de groep vrouwen in Afghanistan die bij terugkeer risico lopen om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen is beperkt tot de categorieën alleenstaande vrouwen en vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. De in rechtsoverweging 14 weergegeven motivering van verweerder acht de rechtbank niet toereikend om die twijfel weg te nemen.
20. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet toereikend gemotiveerd waarom de asielaanvraag van eiseres niet wordt ingewilligd omdat geen sprake is van geringe indicaties die tot verlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 moeten leiden.
21. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het moti-veringsvereiste zoals bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Hetgeen verweerder overigens heeft overwogen en wat eiseres daar tegenin heeft gebracht behoeft dan ook geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 9 januari 2003;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink, mr. drs. M.E. Snijders en mr. R.A.V. Boxem, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2004 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de voorzitter
w.g. van den Berg w.g. Klein Egelink
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,