RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector kanton – locatie ‘s-Gravenhage
repnr. 413567 RP VERZ 04-51125
6 juli 2004
Beschikking ex art 7:685 BW in de zaak van:
de stichting Nederlandse Hartstichting,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
verder ook te noemen verzoekster,
gemachtigde: mr. C.J. Hagen,
[ ] [verweerder],
[adres],
verder ook te noemen verweerder,
gemachtigde: mr. R.G. Prakke.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 mei 2004;
- het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 juni 2004;
- de brief van 11 juni 2004 van mr. C.J. Hagen met drie producties;
- de brief van 14 juni 2004 van mr. R.G. Prakke met drie producties;
- de pleitaantekeningen van beide gemachtigden van 15 juni 2004.
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2004 plaats gevonden.
Tegelijkertijd met deze procedure heeft tussen partijen een kort geding gediend, waarin partij [verweerder] als eiser is opgetreden. Dat kort geding strekt tot wedertewerkstelling van [verweerder] bij de Nederlandse Hartstichting. In beide procedures is de uitspraak bepaald op heden.
Verzoekster is een zogenoemde fondsenwervende instelling, die tot doel heeft om in de ruimste zin des woords de oorzaken en gevolgen van hart- en vaatziekten te bestrijden.
De inkomsten van verzoekster bedragen per jaar ruim dertig miljoen Euro, die worden gegenereerd uit collecten, mailings en legaten/erfenissen. Het gesalarieerde personeelsbestand van verzoekster bedraagt circa 110 f(ull) t(ime) e(quivalent). Daarnaast beschikt verzoekster over een groot aantal vrijwilligers, die voor het genereren van de inkomsten onmisbaar zijn.
Verweerder (62 jaar oud), cardioloog, is sedert 1 september 1997 bij verzoekster in dienst als medisch (statutair) directeur.
Voordien was verweerder laatstelijk als chef de clinique verbonden aan de afdeling cardiologie van het Leids Universitair Medisch Centrum te Leiden.
In de onderhandelingen m.b.t. zijn aanstelling bij verzoekster heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat hij een salaris zou moeten verdienen dat ongeveer gelijk was aan zijn laatstverdiende salaris als chef de clinique. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar Stichtingsraad (=Raad van Toezicht), heeft daar mee ingestemd.
Het salaris van verweerder bedraagt thans circa € 13.669,31 per maand. Onderverdeeld in een vast salarisbestanddeel van circa € 9.350,-- en een zogenoemde markttoeslag van circa € 4.415,--.
Een pensioenvoorziening maakt eveneens onderdeel van het arbeidsvoorwaardenpakket van verweerder uit. Verzoekster is altijd tevreden over de arbeidsprestatie van verweerder geweest.
Verzoekster vraagt de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met verweerder op grond van veranderingen in de omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk, althans na korte tijd, behoort te eindigen.
Zij voert, samengevat, daartoe het navolgende aan:
Op 6 maart 2004 is in de Volkskrant een artikel verschenen over de salarissen van directies van fondsenwervende instellingen. In dat artikel staat onder meer vermeld dat verweerder een salaris van circa € 170.000,-- verdient, welk salaris volgens de schrijver van het artikel veel hoger ligt dan het salaris van directeuren van andere fondsenwervende instellingen in Nederland.
Dit artikel heeft voor de nodige ophef gezorgd en in alle media is er uitvoerig aandacht aan besteed, met als gevolg dat er negatieve reacties van het publiek, de bij verzoekster aangesloten vrijwilligers (veelal collectanten) en van donateurs bij verzoekster zijn binnengekomen.
Aanvankelijk heeft verzoekster de arbeidsvoorwaarden van verweerder tegenover de media verdedigd, maar gaandeweg kwam zij tot de conclusie dat een handhaving van die arbeidsvoorwaarden desastreuze gevolgen voor haar zou hebben.
Verzoekster heeft daaruit de conclusie getrokken dat de arbeidsvoorwaarden van verweerder in het belang van verzoekster en al haar doelstellingen neerwaarts moesten worden bijgesteld.
Ondanks intensieve besprekingen hierover met verweerder, waarin een dringend beroep op hem werd gedaan om op grond van de drastisch gewijzigde omstandigheden met een neerwaartse bijstelling in te stemmen, heeft verweerder weliswaar wijzigingen in zijn arbeidsvoorwaarden in overweging willen nemen, maar dan met het uitgangspunt dat hij er per saldo niet op achteruit zou gaan.
Verzoekster heeft, toen overeenstemming tussen haar en verweerder uitbleef, op 2 april 2004 een persbericht doen uitgaan met de navolgende tekst:
“De Stichtingsraad van de Nederlandse Hartstichting heeft naar aanleiding van de publiciteit rond de directiesalarissen besloten om deze nu reeds te normeren en in overeenstemming te brengen met hetgeen gebruikelijk is in de branche. Dit vooruitlopend op de richtlijn van de VFI, die eind dit jaar wordt verwacht. Over deze eigen normering is overleg gaande met de medisch directeur van de Hartstichting. Hij beraadt zich momenteel op zijn positie.
Bij de donateurs en vrijwilligers van de Hartstichting is bezorgdheid ontstaan over de hoogte van de directiesalarissen. Omdat de Stichtingsraad zich terdege realiseert dat de Hartstichting haar fundament heeft in de samenleving en derhalve een open oog en oor heeft voor kritiek van haar achterban, heeft zij dit besluit genomen.”
De woorden “hij beraadt zich momenteel op zijn positie” zijn door verzoekster aan het bericht toegevoegd, nadat aan verweerder de keuze was gegeven om voor die zinsnede te kiezen, dan wel voor een formulering waaruit zou blijken dat verweerder zich aan het besluit van verzoekster zou conformeren.
Verweerder heeft echter geen keuze gemaakt.
Op 6 april 2004 heeft een vergadering van de Gedelegeerde Stichtingsraad (GSR) plaats gevonden, waarbij verweerder op uitnodiging aanwezig is geweest.
Aan verweerder is toen het voorstel gedaan, dat de markttoeslag zou komen te vervallen, maar dat het basisinkomen en zijn pensioenopbouw ongewijzigd zouden blijven.
Verweerder heeft dit van de hand gewezen.
Vervolgens is die dag aan verweerder medegedeeld dat zijn vertrek onvermijdelijk was geworden en dat hij bij de Stichtingsraad voor ontslag zou worden voorgedragen.
De Stichtingsraad is daartoe op 13 april 2004 bijeengekomen. Verweerder is wederom uitgenodigd en verschenen. Reeds op 8 april 2004 was door verweerder een uitvoerige notitie aan de leden van de Stichtingsraad toegezonden met daarin een voorstel tot wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden. Per saldo echter zouden de door verzoekster dan te maken totale loonkosten door dat voorstel niet worden gereduceerd, hetgeen voor verzoekster niet aan-vaardbaar was.
Om negatieve publiciteit vlak voor de “Hartweek” te voorkomen, heeft de Stichtingsraad besloten om op dat moment (13 april 2004) niet tot ontslag van verweerder over te gaan. Wel is besloten om op korte termijn tot ontslag van verweerder als statutair directeur over te gaan en om tot een beëindiging van het eventueel resterende niet statutaire dienstverband door middel van een ontbinding ex art. 7:685 BW te geraken. Bovendien is door verzoekster besloten om te pogen alsnog met verweerder in der minne overeenstemming te bereiken over de voorwaarden waaronder diens eventueel vrijwillig vertrek zou kunnen worden gerealiseerd.
Desgevraagd heeft verweerder te kennen gegeven niet bereid te zijn om vrijwillig terug te treden en evenmin bereid te zijn om van publiek optreden af te zien. Deze wens van verzoekster had vooral betrekking op de Jubileum Wetenschapsdag van verzoekster van 15 april 2004, ter gelegenheid waarvan verweerder een rede zou houden en het jubileumboek aan de Minister van OCW zou aanbieden.
De Minister heeft toen geweigerd om te komen en om het boek in ontvangst te nemen.
Dit is voor de aanvang van de Hartweek ook in de publiciteit gekomen (Dagblad De Telegraaf).
Verweerder heeft aan verzoekster te kennen gegeven niet tot het overeenkomen van een vertrekregeling bereid te zijn, waarna verzoekster een nieuwe vergadering van de Stichtingsraad, te houden op 29 april 2004, heeft uitgeroepen.
De verontwaardiging in den lande over de arbeidsvoorwaarden van verweerder nam alleen maar toe. Collectanten en andere (onbetaalde) medewerkers haakten af. Zij die niet afhaakten werden veelvuldig geconfronteerd met verontwaardiging en protesten. De Vereniging Vrienden van de Hartstichting (de achterban van verzoekster) voerde de druk op verzoekster op.
Ook de leden van de GSR en de Stichtingsraad van verzoekster ontvingen verzoeken om “iets te doen”.
De inkomsten uit nalatenschappen dreigden terug te lopen. In ieder geval hebben verzoekster twee mededelingen bereikt dat verzoekster als gevolg van de commotie in dezen als begunstigde uit het testament werd geschrapt.
Op 26 april 2004 heeft de Ondernemingsraad van verzoekster positief over het voorgenomen ontslagbesluit geadviseerd.
Op 29 april 2004 is verweerder door de Stichtingsraad met onmiddellijke ingang als statutair directeur ontslagen, is besloten om een procedure ex art. 7:685 BW tegen hem in gang te zetten en is verweerder, voor zover nodig, als statutair directeur en als werknemer door de daartoe bevoegde organen geschorst.
Deze besluiten zijn nog diezelfde dag bij algemeen persbericht en bij brief van de voorzitter van de Stichtingsraad aan alle medewerkers van verzoekster ter kennis gebracht.
Verzoekster is van oordeel dat bovenstaande feiten en omstandigheden zodanige veranderingen in de omstandigheden vormen dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk, althans na korte tijd, behoort te eindigen.
Vooral acht verzoekster hierbij van belang dat verweerder in geen enkel opzicht bereid is geweest om zijn eigen belang ook maar enigszins ondergeschikt te maken aan de belangen van verzoekster, haar vrijwilligers en haar medewerkers.
Bovendien heeft verweerder zich door zijn halsstarrige houding zowel binnen als buiten verzoekster onmogelijk gemaakt.
Dit te meer omdat, zoals verzoekster pas nu aan de nog zittende directeur heeft bekend gemaakt, verweerder tijdens ziekte van die mededirecteur in het jaar 2003, achter diens rug om, aan de GSR heeft voorgesteld deze directeur uit zijn functie te ontheffen.
Omdat deze mededirecteur thans algemeen directeur van verzoekster is, zou van een vruchtbare samenwerking tussen beiden in de toekomst geen sprake meer kunnen zijn.
Verweerder heeft de door verzoekster aangevoerde gronden betwist en zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Subsidiair, in geval van ontbinding maakt verweerder aanspraak op een vergoeding van € 609.745, bruto en op € 75.000,-- immateriële schade, waarbij de te lijden pensioenschade expliciet buiten deze vergoeding zou dienen te worden gehouden.
Meer subsidiair verzoekt verweerder om naast de hierboven subsidiair genoemde bedragen, in het geval dat de pensioenschade niet wordt uitgesloten, daarvoor een vergoeding van € 689.823,--, althans € 584.093,--, althans € 554.177,-- (bruto) toe te kennen.
Zowel in geval van niet-ontbinding als ontbinding vraagt verweerder om ten laste van verzoekster een bedrag op te leggen ter zake van de door verweerder gemaakte kosten van rechtskundige bijstand van € 42.500,--, althans een naar redelijkheid vast te stellen bedrag aan proceskosten toe te kennen.
Verweerder heeft, samengevat, het navolgende ten verwere aangevoerd:
Hij en verzoekster zijn in volle vrijheid een arbeidsovereenkomst aangegaan, die in de loop der jaren op een aantal onderdelen bewust opwaarts is aangepast.
Verweerder heeft altijd tot volle tevredenheid gefunctioneerd en heeft voor verzoekster veel belangwekkende zaken tot stand gebracht.
Nog in januari 2004 is hem een gratificatie ten deel gevallen vanwege zijn inzet gedurende de ziekte van collega directeur [De B.], die overigens niet, zoals verzoekster stelt algemeen directeur is, omdat verzoekster die titel niet kent.
Vanaf de eerste negatieve publicatie in de Volkskrant op 6 maart 2004 heeft verzoekster zich tot 28 maart 2004 volledig achter verweerder geschaard en naar buiten toe mede belangen verdedigd.
Op 28 maart 2004 is verweerder telefonisch benaderd door zijn mededirecteur B. [de B.], die hem mededeelde dat het noodzakelijk was dat verweerder, gezien de ontstane commotie in de pers, een gebaar zou maken door eigener beweging afstand van een deel van zijn salaris te doen.
Op 30 maart 2004 is door de GSR het besluit genomen om te trachten een deel van de financiering van het salaris van verweerder bij derden, zoals de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie en/of het Interuniversitair Cardiologisch Instituut en/of het bedrijfsleven onder te brengen. Nog diezelfde dag is duidelijk geworden dat dit niet haalbaar was.
Op 31 maart 2004 heeft de voorzitter van de Stichtingsraad mr. [J.E. J.] tijdens een bespreking, mede in aanwezigheid van mededirecteur [De B.] en de voorzitter van de vereniging Vrienden van de Nederlandse Hartstichting aan verweerder medegedeeld dat de GSR unaniem van mening is dat een gebaar moet worden gemaakt.
Daartegenover zou de GSR zich dan inspannen om verweerder financieel te (laten) compenseren.
Een op 31 maart 2004 door verweerder gedaan voorstel, onder meer inhoudende het afzien van de arbeidsmarkttoeslag door verweerder, de verhoging van het pensioendragende gedeelte van het salaris tot € 130.000,--, een inspanningsverplichting van de GSR om acceptabele transparante compensatie te realiseren en om ter advisering een actuaris in te schakelen leek aanvankelijk bij verzoekster gehoor te vinden.
Evenwel is verweerder op 1 april 2004 verrast door een concept persbericht, waarin was neergelegd dat verweerder heeft ingestemd met een verlaging van zijn salaris van € 170.000,-- tot € 130.000,--.
Op die dag werd hem door de voorzitter van de GSR medegedeeld dat verzoekster niet het risico kan lopen dat er iets over compensatie wordt vastgelegd en dat er grote haast met een gebaar van de zijde van verweerder diende te worden gemaakt.
Van verweerder werd verwacht dat hij daags daarop zou mededelen of hij met het voorstel kon instemmen. Op 2 april 2004 heeft verweerder in een gesprek met C. [W.], lid van de GSR, medegedeeld niet voor het “gebaarscenario” te gevoelen, waarna hem het persbericht is getoond dat uiteindelijk op die dag ook is uitgegaan.
Verweerder heeft zich hierdoor overvallen gevoeld.
Vanaf dat ogenblik is de verhouding tussen partijen verhard.
Verweerder is van mening dat hij door verzoekster in de media ernstig is beschadigd.
Hij weet zich in het door hem in deze totale kwestie ingenomen standpunt gesteund door een aantal oud-leden van de Stichtingsraad, die in brieven en notities de huidige Stichtingsraad hebben bekritiseerd.
Bovendien vindt verweerder dat verzoekster er ten onrechte een aantal zaken heeft bijgesleept om alsnog te construeren dat verweerder hoe dan ook niet meer bij verzoekster kan terugkeren.
Een door verzoekster overgelegde verklaring van 10 juni 2004 van de afdelingshoofden van verzoekster, inhoudende dat de terugkeer van verweerder geen draagvlak heeft, wordt geneutraliseerd door vele positieve reacties die verweerder uit diezelfde organisatie heeft ontvangen. Verweerder plaatst overigens ook vraagtekens bij de totstandkoming van die verklaring.
Verweerder betwist dat er als gevolg van deze zaak ernstige financiële nadelen voor verzoek-ster zijn ontstaan. Hij baseert zijn standpunt op recente rapportages die hij uit hoofde van het dienstverband nog heeft ontvangen.
Verweerder is van mening dat een bewust tussen partijen overeengekomen salaris niet eenzijdig door één der partijen neerwaarts kan worden bijgesteld.
Na eerst volledig achter zijn salaris te hebben gestaan, heeft verzoekster verweerder als een baksteen laten vallen en hem publiekelijk geofferd. Verzoekster is niet bereid gebleken om de tijd te nemen om met verweerder tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen.
Verweerder heeft nog gesteld dat een afwijzing van het ontbindingsverzoek er vooralsnog niet toe zal leiden dat verweerder als statutair directeur zijn werkzaamheden weer kan oppakken, maar dat er voldoende niet statutaire taken zijn die hij wel kan uitoefenen.
Verzoekster heeft dit laatste betwist en gesteld dat de functie van medisch (statutair) directeur niet te splitsen is in wèl en niet statutaire taken.
De arbeidsovereenkomst zoals die thans luidt, is destijds (1997) in volle vrijheid en welbewust tussen partijen aangegaan terwijl nadien de arbeidsvoorwaarden nog opwaarts zijn bijgesteld. Van enig verschil van mening tussen partijen daaromtrent is geen sprake.
Dat aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst soms langdurig onderhandelen is voorafgegaan en dat het salaris, mede als gevolg van overeengekomen aanpassingen, erg hoog is, zoals verzoekster heeft aangevoerd, doet dan niet ter zake. Er is immers een overeenkomst ontstaan, niet meer en niet minder.
Uit een door verweerder overgelegde productie blijkt dat een in het jaar 2002 door de Stichtingsraad aan de Hay Group B.V. gegeven opdracht om te bezien of het honoreringsniveau bij verzoekster marktconform is tot de volgende conclusie heeft geleid:
“Naar onze mening bestaat er geen aanleiding om de huidige salariëring van de directeuren aan te passen. Deze is naar onze mening thans iets meer dan marktconform (….). De aan één van de directeuren betaalde arbeidsmarkttoelage ad € 50.416,-- resulteert voor betrokkene naar onze mening in een meer dan marktconforme honorering”
(citaat uit het Hay rapport d.d. 13 mei 2002 aan de Voorzitter van de Stichtingsraad mr. [J.E. J.].)
In reactie op dit rapport heeft de directie van verzoekster (bestaande uit B. [de B.] en verweerder) een memo gedateerd 21 mei 2002 met de navolgende inhoud aan de voorzitter van de Stichtingsraad gestuurd:
Begin dit jaar heb je [B.] en mij gevraagd of we van mening waren dat onze salariëring passend is. Inmiddels heeft de heer [M.], senior consultant bij de Hay Group bv onderzocht welk honorariumniveau in Vast Inkomen als marktconform beschouwd mag worden. Zijn verslag heb je aan ons doorgestuurd. Conclusie is, dat de huidige salariëring “ iets meer dan marktconform” is. Er is wat ons betreft geen aanleiding om onze salariëring te agenderen voor de aanstaande GSR vergadering. Wij zijn zo vrij geweest zelf een afschrift van de brief van de heer [M.] te behouden en geven het origineel op 23 mei vóór de GSR vergadering aan je terug.”
Uit niets is gebleken dat dit onderwerp nadien nog door de Stichtingsraad op de agenda is gezet.
Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat verzoekster, vertegenwoordigd door het daarvoor bestemde orgaan de Stichtingsraad, van meet af aan en ook nog in mei 2002 volledig achter de honorering van verweerder heeft gestaan.
Bovendien staat vast dat het functioneren van verweerder nooit enig punt van discussie tussen partijen is geweest. Verzoekster was zelfs zeer tevreden over verweerder.
Dit wordt bevestigd door een door de voorzitter van de Stichtingsraad aan verweerder verzonden brief van 26 januari 2004, waarin aan verweerder een gratificatie van € 10.000,-- wordt toegekend wegens “buitengewoon veel waardering voor de wijze waarop u de afwezigheid van uw mededirecteur heeft opgevangen en de hartstichting door het bepaald niet eenvoudige jaar 2003 heeft geloodst”.
Bezien zal dus moeten worden of het door verzoekster aangevoerde voldoende reden vormt om aan te nemen dat er van veranderingen in de omstandigheden in de zin van art. 7:685 lid 2 BW sprake is.
Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen enerzijds de hierboven al gereleveerde rechten van de werknemer en anderzijds de gerechtvaardigde belangen van de organisatie van verzoekster als geheel.
Verweerder heeft zich gedurende vele jaren door verzoekster gesteund geweten in het mede door hem als directie gevoerde beleid. De daarbij behorende honorering staat eveneens in rechte vast.
Verzoekster heeft gesteld dat de publicitaire storm die als gevolg van het artikel in de Volkskrant van 6 maart 2004 is opgestoken, zoveel schade heeft toegebracht dat haar, mede vanwege het gedrag van verweerder, geen andere keuze werd gelaten dan het dienstverband te beëindigen.
Uit de feiten valt op te maken dat verzoekster allerminst in een benijdenswaardige positie is komen te verkeren.
Echter heeft zij, toen zij meende dat het tij niet meer te keren viel (een subjectieve beoordeling, die door verweerder is aangevochten), haar aanvankelijke standpunt, zoals dat onverbrekelijk in de overeenkomst met verweerder was verankerd, verlaten, daarmede verweerder alleen laten staan en dat wat een gezamenlijk probleem had behoren te zijn vrijwel geheel bij verweerder neergelegd.
Van een goed werkgeefster mag in dit bijzondere geval, mede vanwege de in het verleden gezamenlijk gemaakte keuzes, worden verwacht, dat zij zo’n publicitaire storm zo veel mogelijk trotseert en ten opzichte van de werknemer ook minder vergaande maatregelen dan beëindiging van het dienstverband overweegt.
Verzoekster had, meer dan zij heeft gedaan, behoren te proberen met verweerder in evenwichtig overleg, zonder druk uit te oefenen, een oplossing voor het gezamenlijke salarisprobleem te vinden.
Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij, naast de belangen van de stichting als geheel, ook voldoende afwegingen heeft gemaakt die het belang van verweerder dienden en dat andere minder vergaande oplossingen in diens richting, dan die waar thans voor is gekozen, volstrekt ondenkbaar en onmogelijk zouden zijn geweest.
De stelling van verzoekster dat aan verweerder voldoende kansen zijn gegeven om zijn standpunt te herzien, wordt door de zich in april 2004 snel opeenvolgende feiten gelogenstraft, temeer omdat verzoekster een door verweerder gevraagde langere bedenktijd, die onder de omstandigheden als volstrekt reëel mocht worden beschouwd – niet alleen verzoekster, maar ook verweerder stond onder grote druk – niet heeft toegestaan.
Verzoekster heeft dus geen, althans onvoldoende, blijk gegeven van goed werkgeverschap door bij een afweging van de betrokken belangen ten onrechte de algemene kritiek van derden zonder meer te laten prevaleren boven de eveneens gerechtvaardigde belangen van haar werknemer, verweerder.
De kritieken van buitenaf kunnen dan ook gelet op het hierboven overwogene niet als zodanige veranderingen in de omstandigheden worden aangemerkt dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk, of na korte tijd, behoort te eindigen.
De contractuele rechten van verweerder behoren hier zwaarder te wegen.
Het bovenstaande brengt mee dat het verzoek tot ontbinding zal worden afgewezen.
De stelling van verzoekster dat een terugkeer van verweerder in haar organisatie onmogelijk is geworden, wordt niet gedeeld.
Ondanks dat verzoekster met het overleggen van een aanvankelijk vertrouwelijk stuk heeft getracht die terugkeer van verweerder alsnog hoe dan ook te verijdelen. Ook deze handelwijze van verzoekster getuigt niet van goed werkgeverschap.
Verzoekster zal in de kosten worden veroordeeld.
De door verweerder gevraagde toeschatting van proceskosten tot een hoger bedrag dan het in dezen gebruikelijke wordt gepasseerd.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van wat in de landelijke aanbevelingen is neergelegd.
wijst het verzoek af en veroordeelt verzoekster in de kosten van deze procedure tot op heden aan salaris gemachtigde begroot op € 1.750,--.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.D. Rentema kantonrechter te ‘s-Gravenhage en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2004.