Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Unocal Netherlands B.V., gevestigd te Voorburg, eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 13 december 2002 heeft eiseres verweerder verzocht de premienota's over 1997 tot en met 2001 en de voorschotnota over 2002 te herzien en in verband daarmee premies te restitueren.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerder geweigerd over te gaan tot restitutie van premies voor de werknemersverzekeringswetten over de jaren 1997 tot en met 2001 en, via een voorschotnota, over 2002, zoals eiseres had verzocht.
Bij besluit van 31 juli 2003 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 september 2003, ingekomen bij de rechtbank op 10 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 14 mei 2004, gevoegd met de zaak AWB 03/1821 CSV, ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr C.F. de Lemos Benvindo en mr D.J. van Oorden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr G.G. Kranendonk.
Verweerder baseert zijn bestreden besluit, kort gezegd, op een weigering terug te komen van een eerder, onherroepelijk geworden besluit. Hij beroept zich daarbij onder meer op artikel 4:6 van de Awb. De afwijzing is in het bestreden besluit gebaseerd op het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003 (gepubliceerd in USZ 2004/128) volgt de rechtbank dit niet. Artikel 11 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV), gelezen in samenhang met artikel 13 van die wet, vormt een bijzondere regeling voor de correcte vaststelling van premies over een periode van vijf jaren; die bijzondere regeling gaat vóór artikel 4:6 van de Awb. Verweerders, ter zitting verwoorde, stelling dat artikel 11, vierde lid, van de CSV pas aan de orde is nadat al is vastgesteld dat het eerder vastgestelde premiebedrag onjuist is (een besluitvorming in twee te onderscheiden stappen dus) - waarbij verweerder kennelijk meent dat bij die eerste vaststelling artikel 4:6 wel onverkort zou mogen worden toegepast -, zou een blokkade voor de toepassing van artikel 11, vierde lid, van de CSV opwerpen, die geen grondslag vindt in het recht. Uit, hierna nog nader te bespreken, jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) blijkt weliswaar dat de verplichting van artikel 11, vierde lid, van de CSV niet zo ver strekt dat als het ware bij elke fout per se moet worden teruggekomen van een eerder besluit, maar dat betekent niet dat artikel 4:6 onverkort kan worden toegepast bij de beantwoording van de vraag of er een onjuistheid is opgetreden bij de eerdere premievaststelling. Gelet op recente jurisprudentie (uitspraken van 18 december 2003, gepubliceerd in USZ 2004/52 en 54) stelt de CRvB in het kader van artikel 4:6 van de Awb strenge en nauwe grenzen stelt aan de mogelijkheid om in rechte af te dwingen dat wordt teruggekomen van een eerder onherroepelijk besluit. Het is dan ook niet om het even of verweerder - en daaropvolgend de bestuursrechter bij de toetsing van het besluit - nu de criteria van artikel 4:6 van de Awb of die van artikel 11, vierde lid, hanteert. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 11, vierde lid, van de CSV afgedaan volgens de criteria van artikel 4:6 van de Awb.
Artikel 11, vierde lid, van de CSV is imperatief geredigeerd; artikel 4:6 van de Awb biedt een bestuursorgaan de mogelijkheid om bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, een aanvraag om een nieuw besluit eenvoudig af te doen. Die twee bepalingen hebben dus een zeer verschillend karakter. Bij de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb geldt dat nieuwe jurisprudentie niet als novum geldt. Bij de toepassing van artikel 11, vierde lid, van de CSV ligt dat anders. Indien een rechterlijke uitspraak er toe leidt dat moet worden geconcludeerd dat bij de premiebepaling de wet tot nu toe onjuist is toegepast, staat centraal de plicht de premie correct vast te stellen. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 31 mei 1985, gepubliceerd in RSV 1986/28, bestaat voor verweerder alleen gehoudenheid de premievaststelling ten gunste van de werkgever te wijzigen en premie te restitueren, (1) indien de werkgever stelt dat de door hem gedane loonopgaven en premiebetalingen geheel of gedeeltelijk ten onrechte hebben plaatsgevonden en (2) hij toereikend bewijs levert van feiten en omstandigheden, (2a) die hij ten tijde van die loonopgaven en premiebetalingen niet heeft kunnen kennen en (2b) die tot de juist te achten, lagere, loonopgaven en premiebetalingen zouden hebben geleid indien hij van die feiten en omstandigheden, als hiervoor bedoeld, kennis had kunnen dragen. Ook het subcriterium dat hiervoor als (2a) is aangeduid, is op zich een vereiste van nova. Hoewel er ook vóór 31 mei 2001, de datum van de uitspraak van de CRvB (RSV 2001/184) waarom het hier draait, eerdere uitspraken waren gedaan, moet worden gezegd dat die niet zo'n brede werking leken te hebben als de uitspraak van 31 mei 2001. De systematiek waarbij bij off-shorebedrijven of andere bedrijven waarin de werknemers in een cyclisch arbeidspatroon (bijvoorbeeld twee weken "op", twee weken "af") werken, ook de feitelijk niet gewerkte dagen werden "meegeteld", was volstrekt gebruikelijk. Nu door de uitspraak van de CRvB is gebleken dat artikel 9 van de CSV in dit opzicht een andere betekenis heeft dan voorheen aangenomen, moet worden vastgesteld dat de gedane loonopgaven en premiebetalingen van eiseres evident onjuistheden bevatten. Door de gebruikelijke systematiek moet tevens worden geoordeeld dat eiseres dit ten tijde van de loonopgaven en premievaststellingen niet heeft kunnen weten. Een inhoudelijke beoordeling was daarom nodig, niet alleen in het primaire besluit, maar ook in de beslissing op bezwaar.
Voor de inhoudelijke kant van de zaak wordt verwezen naar de overwegingen in de uitspraak van heden, in de zaak AWB 03/1821 CSV.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 11, vierde lid, en 9, eerste lid, van de CSV. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal hiervoor een termijn stellen.
Aangezien in bovengenoemde, gevoegd behandelde, zaak al een proceskostenveroordeling ten gunste van eiseres en ten laste van verweerder is uitgesproken, acht de rechtbank, daarbij toepassing gevend aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor een proceskostenveroordeling in deze zaak geen aanleiding aanwezig.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen 6 weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 232,--, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr D.A. Verburg en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier F.E. van de Putte.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,