ECLI:NL:RBSGR:2004:AP4385

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/3747
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Azerbeidzjaanse staatsburger in het kader van uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 februari 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Azerbeidzjaanse staatsburger, eiser, die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de bewaring beoordeeld, waarbij het zicht op uitzetting van eiser centraal stond. Eiser was op 20 september 2003 in bewaring gesteld, en de rechtbank had eerder al geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet onrechtmatig was. Tijdens de zitting op 2 februari 2004 was eiser niet verschenen, maar de rechtbank besloot het onderzoek te sluiten omdat partijen toestemming hadden gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring nog steeds aanwezig zijn. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, had aangegeven dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten een aanvraag om een laissez-passer voor eiser in behandeling hadden genomen. De rechtbank heeft op basis van informatie van de Azerbeidzjaanse minister van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat iedere Azerbeidzjaanse staatsburger het recht heeft om terug te keren naar Azerbeidzjan en dat etniciteit geen rol speelt bij de documentafgifte. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat er voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. H.J. de Groot, en de uitspraak werd op 13 februari 2004 gedaan. De rechtbank concludeerde dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd zijn met de Vreemdelingenwet 2000 en dat de belangen van alle betrokken partijen in redelijkheid zijn afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 04/3747 VRONTN S4
uitspraak: 13 februari 2004
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren [...] 1966,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9908.04.2149,
thans verblijvende in het huis van bewaring te Ter Apel,
eiser,
gemachtigde: mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: dhr. D.A. Riezebos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 20 september 2003 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Naar aanleiding van een eerder ingediende kennisgeving heeft de rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 29 december 2003 geoordeeld dat het voortduren en de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Namens verweerder is de rechtbank op 26 januari 2004 op grond van artikel 96, vijfde lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het voortduren van de maatregel van bewaring, opgelegd bij besluit van 20 september 2003.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
De rechtbank heeft kennis genomen van de fax van de gemachtigde van eiser, gedateerd 27 januari 2004.
Eiser noch zijn gemachtigde is op 2 februari 2004 ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek met toepassing van artikel 8:64 Algemene wet bestuursrecht geschorst. Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken ter zake de vraag, of er nog zicht op uitzetting bestaat. Zowel de rechtbank als de raadsman hebben kennis genomen van de op 6 februari 2004 ingekomen stukken van verweerder.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de raadsman geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid op voornoemde stukken te reageren.
De rechtbank heeft bepaald dat nadere zitting achterwege kan blijven, nu partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van de eerdere kennisgeving feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Azerbeidzjaanse autoriteiten hebben een aanvraag om een laissez passer voor eiser in onderzoek genomen waarop regelmatig wordt gerappelleerd.
In antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen is het schrijven van verweerder van 6 februari 2004 ingestuurd, op welk stuk door de gemachtigde van eiser niet gereageerd is.
In dit stuk stelt verweerder dat de Azerbeidzjaanse minister van Buitenlandse Zaken bij gelegenheid van een demarche op 18 juli 2003 heeft aangegeven dat iedere Azerbeidzjaanse staatsburger het recht heeft om terug te keren naar Azerbeidzjan en dat bij documentafgifte etniciteit geen rol speelt.
Op grond van deze gegevens is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat en dat -anders dan namens eiser is betoogd- verweerder de uitzetting met voldoende voortvarendheid voorbereidt.
Voldoende is gebleken dat de gronden van de bewaring nog steeds bestaan. Ook overigens zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de maatregel of de tenuitvoerlegging daarvan onrechtmatig moet worden geacht.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel niet in strijd zijn met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd zijn.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
BESLISSING
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. de Groot als griffier en uitgesproken op 13 februari 2004.
Afschrift verzonden: 17 februari 2004