ECLI:NL:RBSGR:2004:AP3698

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/60411
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H.B.M. Potters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Kroatische vluchteling uit Bosnië-Herzegovina en de beoordeling van discriminatie en folteringsrisico

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Kroatische man afkomstig uit Bosnië-Herzegovina, die stelt te zijn vervolgd vanwege zijn etnische afkomst en de islamisering in zijn land. Eiser heeft in 2001 asiel aangevraagd in Nederland, na een periode van discriminatie en bedreigingen in Bosnië. De rechtbank heeft de situatie in Bosnië-Herzegovina beoordeeld aan de hand van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de situatie zorgelijk is voor de Kroatische bevolkingsgroep. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk vervolgd wordt, maar dat er wel een verhoogd risico bestaat op geweld en discriminatie bij terugkeer. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of er een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM is, wat leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en verplicht deze om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 01/60411
Datum uitspraak: 27 mei 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 10 maart 2001 heeft eiser, van Bosnische nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Verweerder heeft op 1 augustus 2001 en op 6 september 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft ten aanzien van beide voornemens zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 23 oktober 2001, aan eiser bekendgemaakt op diezelfde datum, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 13 november 2001 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij brief van 21 december 2001 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Bij schrijven van 1 februari 2002, 20 oktober 2003 en 14 november 2003 heeft eiser nog nadere schriftelijke standpunten ingezonden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Naar aanleiding van het verweerschrift heeft eiser bij schrijven van 7 mei 2004 een nadere reactie ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van de tolk, D. Jongenelen. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het besluit van 23 oktober 2001 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag en het daartoe strekkende beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit C, Bosnië-Herzegovina en behoort tot de Kroatische bevolking. Eiser is in 1985 gehuwd met een Servische vrouw. Eiser is in 1994 gevlucht naar Duitsland vanwege de oorlog in Bosnië. In januari 1998 is eiser vanuit Duitsland naar C teruggekeerd. Bij terugkeer bleek dat zijn huis in C was doorzocht op wapens. Eiser is doorgereisd naar Servië waar zijn vrouw en dochter inmiddels verbleven. In verband met de spanningen vanwege zijn etnische afkomst is eiser in februari 1998 weer naar Bosnië teruggegaan. Later in juni 1998 is zijn gezin hem gevolgd, omdat hij inmiddels in C werk had gevonden als ploegchef bij de kolenmijn in D. Om aan dit werk te komen heeft eiser geld moeten betalen. Vanaf september 1998 ondervonden eiser en zijn gezin in C diverse problemen. Eiser is verder regelmatig voor militaire oefeningen opgeroepen, maar heeft dat geweigerd. Eiser riskeerde hiermee geldboetes en gevangenisstraf. Ook is eisers dochter op school uitgescholden vanwege haar gemengde afkomst. Op zijn werk kreeg eiser problemen omdat er moeilijk gedaan werd over zijn Servische diploma’s. Als enige Kroaat in zijn ploeg voelde hij zich bovendien door de toenemende pesterijen en ruzies met zijn moslimcollega’s steeds onveiliger. Zijn collega’s probeerden eiser in diskrediet te brengen door opzettelijk de veiligheid op het werk in gevaar te brengen. Ofschoon eiser zijn beklag heeft gedaan bij zijn directeur werd hij vanwege zijn afkomst niet serieus genomen door de directeur. Door de aanhoudende pesterijen vanwege zijn etnische afkomst kreeg eiser ook psychische problemen. Toen eiser bij zijn arts om doorverwijzing vroeg, is hij bot behandeld vanwege zijn afkomst en heeft de arts gesteld dat hij simuleerde. Ook zijn eiser en zijn gezin thuis herhaaldelijk telefonisch bedreigd en werden zijn huis en auto beklad met fascistische leuzen. Eiser is voor deze telefonische bedreigingen naar de politie gegaan, maar die konden niets voor hem doen. Eiser heeft weliswaar bij de Bosnische PTT in C verzocht om een nummermelder, maar zijn verzoek daartoe werd afgewezen. In oktober 2000 heeft eisers dochter haar arm gebroken. Eiser vermoedt dat ze opzettelijk door een moslimkind is geduwd. In deze tijd werd ook zijn Servische vrouw in het ziekenhuis, waar zij werkzaam was als verpleegkundige, vaak gepest door moslimvrouwen die niet door haar geholpen wilden worden. Om deze reden is zij vervolgens als serveerster gaan werken. Op 15 december 2000 is eisers hond vergiftigd. Ofschoon de politie wel is komen kijken heeft eiser hen niet voldoende aanwijzingen kunnen geven. Eind december 2000 heeft eiser vanwege de voortdurende pesterijen op zijn werk ontslag genomen. Op 22 februari 2001 is eiser vertrokken uit Bosnië en met behulp van een reisagent per auto naar Nederland gereisd, alwaar hij op 23 februari 2001 aankwam.
Na zijn asielaanvraag in Nederland heeft eiser in mei 2001 telefonisch van zijn vrouw vernomen dat de politie in zijn auto explosieven heeft gevonden. Eiser vermoedt dat die explosieven opzettelijk in zijn auto zijn achtergelaten door een aantal jongens die zijn auto wilden kopen. De politie heeft daarop zijn auto in beslag genomen. Eind mei is de echtgenote van eiser vertrokken uit Bosnië en naar haar familie in Servië gegaan.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit de beide voornemens zijn herhaald en ingelast, op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000.
Daartoe heeft verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft medegedeeld dat zijn echtgenote, die zich in Servië bevindt, hem heeft medegedeeld het huwelijk als beëindigd te beschouwen, zodat de positie van gemengd gehuwden in Bosnië-Herzegovina niet langer van belang is voor de beoordeling van het onderhavige beroep. Eiser beroept zich met name op discriminatie in verband met zijn Kroatische afkomst en noemt in dit verband de vergaande islamisering van de maatschappij in zijn land van herkomst.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Bosnië-Herzegovina niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en, zoals eiser, behoren tot de bevolkingsgroep der Kroaten zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Namens eiser zijn bij de nadere gronden van beroep nieuwe feiten en omstandigheden ingeroepen als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. Verweerder heeft hierop in het verweerschrift schriftelijk gereageerd en zich daarbij op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Bosnië-Herzegovina van oktober 2003, dat de ingeroepen feiten en omstandigheden onverlet laten dat verweerder zijn bestreden besluit handhaaft.
In een nadere schriftelijke reactie op dit verweerschrift heeft de gemachtigde van eiser te kennen gegeven onveranderd van mening te zijn dat het bestreden besluit de toets der kritiek niet kan doorstaan. Voorts zijn namens eiser opnieuw nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 ingeroepen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de voorafgaand aan het verweerschrift namens eiser ingeroepen feiten en omstandigheden waaronder medische informatie afkomstig van de huisarts van eiser, alsmede het door verweerder ingeroepen ambtsbericht van 7 oktober 2003 (kenmerk: DPV/AM-811035) dateren van ná het bestreden besluit, terwijl deze nieuwe feiten en omstandigheden relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank bovendien geen sprake van strijd met de goede procesorde en evenmin wordt de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar vertraagd. De rechtbank zal dan ook bij de beoordeling van het beroep rekening houden met de hiervoor bedoelde nieuwe feiten en omstandigheden, zoals deze door eiser en door verweerder zijn ingeroepen.
Dit geldt niet voor de namens eiser als reactie op het verweerschrift ingeroepen nieuwe feiten en omstandigheden, aangezien de rechtbank van oordeel is dat de goede procesorde zich hiertegen verzet. In dit verband wijst de rechtbank er op dat namens eiser in een laat stadium van de procedure wederom aanspraak wordt gemaakt op artikel 83 van de Vw 2000, ten gevolge waarvan de zaak bovendien moet worden aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen de ingevolge artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 vereiste schriftelijke reactie te geven.
De rechtbank gaat thans over tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Ten aanzien van de vraag of eiser te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin vanwege de gestelde discriminatie in Bosnië-Herzegovina op grond van zijn Kroatische afkomst, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt allereerst met verweerder vast dat niet iedere vorm van discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Verdrag. Daarvan is slechts dan sprake indien het een systematische en ingrijpende bejegening van discriminatoire aard betreft, die een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden tot gevolg heeft en waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden. Hierin ligt besloten de in de jurisprudentie algemeen aanvaarde voorwaarde dat de situatie voor betrokkene in het land van herkomst onhoudbaar moet zijn geworden wil er sprake zijn van vluchtelingschap. Dit uitgangspunt is ook verwoord in hoofdstuk C1/4.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht niet gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige discriminatie dat dit leidt tot vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. In dit kader overweegt de rechtbank dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 oktober 2003 volgt dat geenszins uitgesloten is dat personen, die (zoals eiser) behoren tot de etnische minderheid der Kroaten in Bosnië-Herzegovina, bij terugkeer naar minderheidsgebieden geweld en discriminatie ondervinden en dat adequate bescherming in deze gebieden niet gegarandeerd kan worden. Echter met verweerder moet worden geconstateerd dat niet gebleken is dat de door eiser ondervonden discriminatie dermate stelselmatig en systematisch van aard is geweest dat in casu zou worden voldaan aan de zeer stringente criteria voor het aannemen van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Uit de verklaringen van eiser is immers gebleken dat eiser tot 20 december 2000, op welke datum hij zelf ontslag heeft genomen, heeft gewerkt. Voorts heeft eiser verklaard dat hij op 4 april 2000 in het bezit is gesteld van een zogenaamde licna karta (nationale identiteitskaart), dat hij tot aan zijn vertrek op 22 februari 2001 beschikte over woonruimte en dat zijn dochter toegang had tot onderwijs .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet te vrezen heeft vervolging in vluchtelingrechtelijke zin vanwege discriminatie op grond van zijn etnische afkomst. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid , aanhef en ander a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
De rechtbank kan er niet aan voorbij gaan dat, zoals hiervoor reeds is vermeld, uit voornoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 oktober 2003 blijkt dat de situatie in Bosnië-Herzegovina zorgelijk is voor personen die behoren tot de Kroatische bevolkingsgroep. Op grond van dit ambtsbericht moet worden aangenomen dat etnische minderheden als de Kroaten, waartoe ook eiser behoort, in Bosnië-Herzegovina bij terugkeer een verhoogd risico lopen slachtoffer te worden van geweld en discriminatie waartegen de bescherming door het politieapparaat en de rechterlijke macht niet gegarandeerd kan worden. Daar komt in casu nog bij dat de psychische gezondheidstoestand van eiser, blijkens de bij aanvullend schrijven van 1 februari 2002 overgelegde medische informatie, ernstig te wensen over laat. Gelet op deze combinatie van factoren mocht van verweerder worden verwacht dat gemotiveerd wordt aangegeven of er in dit bijzondere geval sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM, die dient te leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderhavige besluit dienaangaande onvoldoende onderbouwd, zodat dit bij gebreke van een deugdelijke motivering in aanmerking komt voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De stellingname van verweerder dat eiser beschikt over een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief in het land van herkomst, maakt het vorenstaande niet anders, nu immers uit verweerders beleid ter zake, zoals neergelegd in hoofdstuk C1/3.3.3.3 van de Vc 2000, blijkt dat de vraag of een dergelijk vlucht- of vestigingsalternatief aanwezig is eerst aan de orde komt na een inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek als zodanig.
Het vorenoverwogene brengt met zich dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd behoeft verder geen bespreking meer.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
- waarde per punt € 322,-;
- wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 oktober 2001;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 322,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier op 27 mei 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: