ECLI:NL:RBSGR:2004:AP3657

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/41614
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgewezen aanvraag verblijfsvergunning en toetsing driejarenbeleid

In deze zaak gaat het om de afgewezen aanvraag van eiser A, geboren in 1974 en van Egyptische nationaliteit, voor een verblijfsvergunning. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en in deze procedure wordt de aanvraag opnieuw beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie ambtshalve had moeten toetsen of eiser aanspraak kon maken op het driejarenbeleid, dat inhoudt dat een vreemdeling recht kan hebben op een verblijfsvergunning op basis van tijdsverloop. De rechtbank stelt vast dat er in de vorige procedure al een termijn van drie jaren was verstreken voordat er een beslissing op bezwaar was genomen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt hem op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 41614 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Egyptische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. E.M. Bloemink, advocaat te Zandvoort,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M.C. McLean-Laurman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 21 mei 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier wegens tijdsverloop. Vervolgens heeft eiser op 12 maart 2003 een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op de aanvraag. Op verzoek van verweerder heeft eiser voornoemde aanvraag omgezet in aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking genoemd in artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit (Vb), te weten ‘conform beschikking minister’.
1.2 Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen op 28 juli 2003 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 februari 2004. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. FEITEN
2.1 Op 1 mei 1991 heeft eiser een aanvraag tot verlenen van een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij moeder gedaan. Met ingang van 24 september 1991, laatstelijk verlengd tot 15 maart 1993, werd hem deze vergunning verleend.
2.2 Op 29 juni 1993 heeft eiser een aanvraag tot wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning aangevraagd. Deze vergunning is hem verleend, laatstelijk verlengd tot 15 maart 1996.
2.3 Op 7 maart 1997 heeft eiser een aanvraag tot verlenging van de aan hem verleende vergunning zonder beperking gedaan.
2.4 Op diezelfde datum heeft eiser een aanvraag tot verlenen van een vergunning tot verblijf zonder beperking gedaan. Bij besluit van 16 april 1998 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 mei 2000 (verzonden op 24 augustus 2000) is het beroep van eiser tegen het besluit van 5 augustus 1999, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond is verklaard, gegrond verklaard.
2.5 Verweerder heeft bij besluit van 4 januari 2001 opnieuw beslist op het bezwaarschrift van 13 mei 1998 en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6 Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 april 2001 is het beroep van eiser tegen het besluit van 4 januari 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
2.7 Op 23 mei 2001 heeft eiser tegen voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 17 april 2001 verzet ingesteld. Bij uitspraak van 20 maart 2002 is het verzet ongegrond verklaard.
3. OVERWEGINGEN
3.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiser gemaakte bezwaar in rechte stand kan houden.
3.2 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3.3 Ingevolge artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen op één van de in dat artikel genoemde gronden. Regels over de toepassing van deze gronden zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn beleidsregels over de toepassing van deze gronden vastgesteld.
3.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/7 van toepassing is op eisers aanvraag, welke is ingediend met het oog op tijdsverloop in de reguliere procedure op de aanvraag om een verblijfsvergunning van 7 maart 1997. Met de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank van 17 april 2001 is echter onherroepelijk beslist op de aanvraag van 7 maart 1997. Hiermee is derhalve een einde gekomen aan die procedure. De omstandigheid dat het tijdsverloop in de betreffende procedure, naar gesteld, ten onrechte niet is getoetst in het besluit van 4 januari 2001 zou in de beroepsprocedure van 31 januari 2001 aan de orde kunnen zijn gekomen. Dat dit niet is gebeurd daar het betreffende beroep wegens het niet meezenden van de beslissing door de rechtbank op 17 april 2001 niet-ontvankelijk is verklaard komt voor rekening van eiser. Het gestelde tijdsverloop kan niet meer in een andere c.q. nieuwe procedure als de onderhavige aan de orde komen. Ingevolge het ter zake gevoerde beleid wordt de aanvraag in dergelijke gevallen afgewezen. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan bij afweging van alle aan de orde komende belangen, aanleiding bestaat de aanvraag toch in te willigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het ingestelde verzet tegen de uitspraak van 17 april 2001 bij uitspraak van 20 maart 2002 ongegrond is verklaard.
3.5 Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Het uitgangspunt van het bestreden besluit is onjuist. Op 7 maart 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Op 7 maart 2000 is er sprake van drie jaar relevant tijdsverloop en had eiser op grond van het toen geldende beleid in aanmerking moeten komen voor een verblijfsvergunning. Bij uitspraak van 23 mei 2000 is eisers beroep gegrond verklaard, waardoor de zaak opnieuw in de bezwaarfase is gekomen. Nu verweerder heeft verzuimd zijn eigen beleid toe te passen, vervalt hiermee niet het recht op de verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop. Bij besluit van 4 januari 2001 wordt eisers bezwaar ongegrond verklaard en hierop volgt een niet-ontvankelijk beroep. Verweerder stelt dat eiser de omissie van verweerder om in hernieuwd bezwaar het driejarenbeleid toe te passen, in de niet-ontvankelijke beroepsprocedure aan de orde had kunnen stellen. Hiermee wordt een onjuiste conclusie getrokken dat eiser het nakijken heeft want hij zou zijn recht hebben verwerkt. Verweerder dient alsnog haar eigen beleid toe te passen. Het is overigens altijd gebruik geweest dat indien na procederen blijkt dat er op enig moment aan het driejarenbeleid werd voldaan, de verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop alsnog werd verleend. Dat eiser daartoe officieel een verzoek heeft ingediend op 21 mei 2001 maakt dit niet anders. Het nadeel van onderhavige bestreden besluit is voor eiser onevenredig groot. Verweerder heeft niet meegewogen dat eiser sinds 1991 in Nederland verblijft, tot 15 maart 1996 in het bezit was van een verblijfsvergunning en tot op heden rechtmatig in Nederland verblijft. Er is derhalve geen sprake van een juiste belangenafweging. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het beleid, onzorgvuldig gemotiveerd en ontbeert een juiste belangenafweging.
3.6 In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt van het bestreden besluit gehandhaafd en daar het volgende aan toegevoegd. Voorop wordt gesteld dat de onderhavige aanvraag moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient bij de rechterlijke toetsing te worden bezien of sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 Awb, ook indien verweerder in de motivering van het besluit buiten het toetsingskader van artikel 4:6 Awb is getreden. De feiten en omstandigheden die eiser in beroep naar voren brengt, zijn feiten en omstandigheden die dateren van vóór het besluit van 4 januari 2001 dat formele rechtskracht heeft verkregen. Gelet hierop kunnen deze omstandigheden niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.7 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6 Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Artikel 4:6 Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen.
Uit de memorie van toelichting blijkt dat artikel 4:6 Awb een beperktere strekking heeft dan uit de wettekst zelf gelezen kan worden. Vermeld is dat beoogd wordt te voorkomen dat een “onherroepelijk” geworden beschikking, waartegen geen rechtsmiddel is ingesteld, langs een omweg toch nog kan worden “aangetast” door aan het bestuur, door middel van een nieuwe aanvraag, te vragen “terug te komen van” de eerdere beschikking. Dient de aanvrager een nieuwe aanvraag voor hetzelfde doel in of verzoekt hij het bestuursorgaan op een eerdere beslissing terug te komen, dan zal hij ingevolge het eerste lid van artikel 4:6 Awb nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten aanvoeren.
3.8 Allereerst is aan de orde de vraag of in onderhavige zaak sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
3.9 Vast staat dat het besluit van 4 januari 2001 in de vorige procedure waarin eiser een aanvraag voor een vergunning tot verblijf had ingediend met als doel ‘verblijf zonder beperkingen’ door de uitspraak van 20 maart 2002, waarbij eisers verzet ongegrond is verklaard, onherroepelijk is geworden. In onderhavig geschil is echter aan de orde de afgewezen aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning ‘conform beschikking minister’ met een beroep op het driejarenbeleid in de vorige procedure. Een beroep op dit beleid is in die vorige procedure in het geheel niet aan de orde geweest. In dit geschil is derhalve geen sprake van een herhaalde aanvraag voor hetzelfde doel dan wel een verzoek van eiser aan verweerder op een eerdere beslissing terug te komen in de zin van artikel 4:6 Awb. In dat licht is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb, maar van een nieuwe aanvraag. De rechtbank toetst het bestreden besluit op de aanvraag daarom als een eerste besluit (op bezwaar) op een eerste aanvraag.
3.10 Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot het beroep op het driejarenbeleid als volgt. Het driejarenbeleid komt erop neer dat een vreemdeling reeds vanwege het enkele tijdsverloop gedurende zijn verblijfsprocedure een verblijfstitel krijgt, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het tijdsverloop - 7 maart 1997 tot 7 maart 2000 - waarnaar eiser verwijst heeft betrekking op een periode in de vorige procedure, maar is in die procedure geen voorwerp van geschil geweest. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenvestigingsplaats Amsterdam van 8 mei 1998 (JV 1998, 116) diende de Staatssecretaris van Justitie onder de Vreemdelingenwet 1965 echter ook ambtshalve te toetsen of een vreemdeling aan het destijds geldende driejarenbeleid aanspraak op toelating kon ontlenen. De rechtbank stelt vast dat in de vorige verblijfsprocedure reeds een termijn van drie jaren was verlopen voordat verweerder een beslissing op bezwaar had genomen. Nu het in eerste instantie op de weg van verweerder lag ambtshalve te toetsen aan het driejarenbeleid, had verweerder in de bestreden beschikking niet mogen volstaan met de vaststelling dat het tijdsverloop in de beroepsprocedure aan de orde zou kunnen zijn gekomen. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering.
3.11 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
3.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.13 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
4. BESLISSING
De rechtbank:
4.1 verklaart het beroep gegrond;
4.2 vernietigt het bestreden besluit;
4.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 12 maart 2003, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
4.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen;
4.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. van den Boogaard, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van de Pol als griffier.
Afschrift verzonden op: 12 mei 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.