ECLI:NL:RBSGR:2004:AP3596

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/52885
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake asielaanvraag en onderzoeksplicht van de overheid

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 31 maart 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Ethiopische nationaliteit hebbende Oromo, zijn aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. Eiser had eerder een beroep gedaan op de rechtbank, die op 13 juli 2001 het beroep gegrond had verklaard en verweerder had opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat het individuele ambtsbericht, dat door de Minister van Buitenlandse Zaken was opgesteld, niet zorgvuldig tot stand was gekomen. Na de uitvoering van een zogenoemde REK-check concludeerde de rechtbank dat het onderzoek inhoudelijk inzichtelijk was, maar verweerder had nagelaten om de noodzakelijke onderzoeken ter plaatse uit te voeren, ondanks de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De rechtbank overwoog dat verweerder gebonden was aan het rechtsoordeel van de eerdere uitspraak en dat het bestreden besluit, dat was genomen zonder de vereiste onderzoeken, in rechte geen stand kon houden. De rechtbank benadrukte dat de opvatting van verweerder dat hij niet verplicht was om een onherroepelijke rechterlijke uitspraak te volgen, in strijd was met de beginselen van de rechtsstaat. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden begroot.

Deze uitspraak onderstreept de verplichting van de overheid om zorgvuldig om te gaan met asielaanvragen en de noodzaak om eerdere rechterlijke uitspraken te respecteren. De rechtbank bevestigde dat de vergewisplicht van de overheid inhoudt dat zij niet kan volstaan met standaardmotivering, maar dat zij actief onderzoek moet doen naar de feiten die aan de aanvraag ten grondslag liggen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank.
Proc.nr.: AWB 02/52885
Inzake: A, eiser,
gemachtigde mr. C.M.H. Hermans, advocaat te Maastricht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
--------------------------
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij schrijven van 11 juni 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser, gericht tegen het besluit van 29 juli 1998, waarbij de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling alsmede een vergunning tot verblijf niet is ingewilligd, ongegrond verklaard en heeft verweerder tevens besloten aan eiser geen verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure te verlenen. Tegen dat besluit heeft eiser, voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen het onthouden van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft, op 10 juli 2002 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn op 22 augustus 2002 ingediend en aangevuld op 8 april 2003 en 20 februari 2004.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 maart 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.H.M. Maas. Als tolk was aanwezig A. Mengistu.
II. OVERWEGINGEN
Op 13 januari 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser bezit de Ethiopische nationaliteit en behoort tot de bevolkingsgroep der Oromo’s. Eiser is afkomstig uit B. Hij is geboren op [...] 1981. Eisers vader was korpschef van politie onder het bewind van Mengistu. Zijn vader is na de machtsovername blijven werken. In september 1996 is zijn vader gearresteerd. In augustus 1997 heeft eisers moeder gehoord dat zijn vader was overleden. Eiser en zijn moeder zijn na de dood van eisers vader drie maal door de militairen lastig gevallen. De militairen hebben eiser en zijn moeder gedreigd dat zij eenzelfde lot als eisers vader zouden ondergaan. Eisers moeder is hierbij een keer verkracht door de militairen. Eiser is samen met zijn moeder naar een tante in Fongo gegaan. Op 3 januari 1998 heeft eiser Ethiopië verlaten.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een nader onderzoek naar eiser in te stellen in Ethiopië. Op 25 september 1998 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht (DCP/AM 598760) uitgebracht. Bij schrijven van 28 september 1998 heeft verweerder geconcludeerd dat het ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Op 9 februari 1999 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 juli 1999, waarbij de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling was afgewezen, bij besluit van
15 maart 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij verwezen naar de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in het individueel ambtsbericht van 25 september 1998. Eiser heeft tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 juli 2001 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat verweerder een nieuw besluit diende te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Ter uitvoering van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een toelichting te geven op de totstandkoming van het individueel ambtsbericht van 25 september 1998, hetgeen is geschied bij schrijven van 31 juli 2001. Na uitvoering van de zogenoemde REK-check op 1 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd dat het onderzoek qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser wederom ongegrond verklaard. Bij schrijven van 11 januari 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken partijen inzage gegeven in de onderliggende stukken van het ambtsbericht van 31 juli 2001. Op 29 mei 2002 heeft verweerder het besluit van 8 oktober 2001 ingetrokken. Op 11 juni 2002 heeft verweerder het thans voorliggende besluit op bezwaar genomen.
De rechtbank begrijpt het beroep van eiser aldus, dat hij van oordeel is dat verweerder ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, waardoor hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000, alsmede voor een verblijfsvergunning in het kader van het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Daartoe heeft eiser onder meer aangevoerd dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de in gezag van gewijsde gegane uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2001, nu verweerder heeft nagelaten een nader onderzoek in te stellen zoals de rechtbank heeft bepaald.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (hierna Vw) is per deze datum ingetrokken. Op grond van de ex nunc toetsing in bezwaar en bij gebreke van relevante andersluidende overgangsbepalingen, heeft verweerder het bestreden besluit ten materiële terecht gebaseerd op de Vw 2000.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Aan dit standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken, neergelegd in het individueel ambtsbericht van 25 september 1998 en de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 juli 2001 aan verweerder, waarin deze verklaart dat de van Hr. Ms. Ambassade Addis Abeba verkregen uitgebreide toelichting en beschrijving de zorgvuldigheid en deugdelijkheid van de rapporten van de vertrouwenspersoon illustreert. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gezien de gegeven toelichting is voldaan aan de in het kader van de zorgvuldigheid aan een ambtsbericht te stellen eisen, zodat het individuele ambtsbericht van 25 september 1998 onverkort aan eiser kan worden tegengeworpen.
Eiser heeft zich hiermee niet kunnen verenigen en heeft aangevoerd dat enkel door het aanvullen van het individuele ambtsbericht niet kan worden geconcludeerd dat dit ambtsbericht mitsdien wel aan eiser kan worden tegengeworpen. Eiser heeft wederom twijfels omtrent de zorgvuldigheid en deugdelijkheid van het onderzoek dat geleid heeft tot het ambtsbericht van 25 september 1998. Daarnaast heeft verweerder in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit nog steeds niet het door de rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2001 nodig geachte nader onderzoek laten uitvoeren.
In de betreffende uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de vergewisplicht en de daaruit voortvloeiende vraag of verweerder heeft kunnen concluderen dat aan de eisen van de REK-check was voldaan, als volgt overwogen:
“Met de gemachtigde van eiser is de rechtbank van oordeel dat uit het voormelde geanonimiseerde ambtsbericht niet blijkt wie dit heeft ondertekend, althans dat hieruit moet worden afgeleid dat de ondertekening niet door de vertrouwenspersoon is geschied. Bovendien geeft het ambtsbericht geen of zeer ten dele informatie over de werkwijze van degene die het ambtsbericht heeft opgesteld, met wie naar aanleiding van de door verweerder opgestelde vragen gesproken is en of men ter plaatse is geweest.
Voorts acht de rechtbank het onderzoek met betrekking tot de C-school onvolledig, met name nu in het ambtsbericht vermeld is dat het register niet kon worden geraadpleegd in verband met de zomervakantie. Door inzage in het register zou immers kunnen worden vastgesteld of eiser de betreffende school daadwerkelijk heeft bezocht.
In het ambtsbericht is weliswaar vermeld dat er geen hoofdmeester is geweest met de naam Sebsibe, echter niet is vermeld wie de hoofdmeester wel is geweest ten tijde dat eiser de school in augustus 1997 heeft verlaten. De rechtbank acht dit een belangrijke omissie in het onderzoek aangezien in de door verweerder opgestelde vragen is vermeld of er een hoofdmeester is geweest met de naam Sebsebe en in de door eiser overgelegde stukken melding wordt gemaakt van een hoofdmeester met de naam Sabsibe Lambebo.
Gelet op de uit artikel 3:2 Awb voortvloeiende vergewisplicht, heeft verweerder derhalve niet kunnen volstaan met de gebruikte standaardmotivering. Onder de gegeven omstandigheden had verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken om nadere informatie dienen te verzoeken alvorens tot de conclusie te komen dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen.".
Voorts heeft de rechtbank in verband met een tweetal door eiser overgelegde brieven het navolgende overwogen:
"Eiser heeft in januari 2000 een tweetal brieven overgelegd van het hoofd van het Kebele 3-kantoor en het hoofd van de C-school, voorzien van stempels van de instellingen die het relaas van eiser bevestigen, en in tegenspraak zijn met hetgeen het ambtsbericht vermeldt. Gezien de in deze brieven vermelde specifieke informatie en de hierin vermelde details (stempels, namen van informanten) had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om naar aanleiding van deze overgelegde brieven het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verzoeken nader onderzoek ter plekke te laten plaatsvinden.”.
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft verweerder naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank – uitsluitend – de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om een toelichting, hetgeen heeft geresulteerd in de hiervoor genoemde brief van 31 juli 2001. De in deze brief gegeven toelichting van de Minister van Buitenlandse Zaken is aan het dossier toegevoegd. Het betreft het memorandum van 22 februari 2001, met als onderwerp “vormvereisten rapporten vertrouwenspersonen”. Het handelt hierbij met name om rapportages uit de jaren 1996, 1997 en 1998. In dit memorandum is onder meer aangegeven, dat hoewel een in Ethiopische zaken (zoals de onderhavige zaak) uitgevoerde REK-check waarin de IND de gevolgde werkwijze nog als zorgvuldig en inhoudelijk inzichtelijk kwalificeerde, een op deze wijze opgesteld rapport volgens de daarbij gehanteerde uitgangspunten nu niet meer voldoet aan de zorgvuldigheidseis zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, de individuele ambtsberichten achteraf niet meer blijken te voldoen aan de heden ten dage gestelde eisen. Teneinde aan de gestelde eisen te voldoen, bestaat de mogelijkheid wederom een onderzoek ter plaatse te doen, waarvan het resultaat in een nieuw rapport kan worden neergelegd. Omwille van de werkbaarheid heeft de Minister er voor gekozen niet alle onderzoeken ter plaatse over te doen, maar aan de Ambassade een aantal vragen in algemene zin voor te leggen voor onderzoeken die zijn uitgevoerd in de periode 1996-1998. Op 23 mei 2001 heeft de Minister op deze vragen een antwoord ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus in gebreke is gebleven uitvoering te geven aan de litigieuze uitspraak van 13 juli 2001. Immers, indien al zou kunnen worden geoordeeld dat het gebrek dat naar het oordeel van de rechtbank blijkens haar overwegingen in voormelde uitspraak kleefde aan het individueel ambtsbericht van 25 september 1998 door de bovengenoemde brief van 31 juli 2001 is geheeld, laat dit onverlet dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan het door deze rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2001 noodzakelijk geachte onderzoek (ter plekke) naar (aanleiding van) de door eiser ingebrachte brieven.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd op dit punt uitdrukkelijk verklaard dat verweerder – anders dan de rechtbank, zittingsplaats Zwolle – een nader onderzoek niet geïndiceerd achtte, omdat de brieven niet als objectieve aanknopingspunten kunnen worden gezien, die de informatie in het ambtsbericht opzij zouden kunnen zetten. Desgevraagd is voorts verklaard dat verweerder geen onderzoek heeft (doen) verricht(en) naar de echtheid en herkomst van de brieven. De gemachtigde heeft ter motivering van het nalaten door verweerder van het (doen) verrichten van nader onderzoek desgevraagd nog uitdrukkelijk toegevoegd, dat toegegeven zij dat de rechtbank in haar uitspraak van 13 juli 2001 anders heeft geoordeeld, doch dat verweerder het met het oordeel van de rechtbank niet eens is.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat, wat er ook moge zijn van de inhoudelijke merites van de overwegingen en motivering van een uitspraak van de rechtbank, en ook al zou de uitspraak van 13 juli 2001 (achteraf gezien) niet juist zijn – quod uitdrukkelijk non – onbestreden vast staat dat deze uitspraak in gezag van gewijsde is gegaan. Dit maakt naar dezerzijds oordeel dat dientengevolge het daarin gegeven rechtsoordeel tussen partijen bindend is. Verweerder is dan ook gebonden aan het rechtsoordeel dat voor de rechtbank aanleiding was om over te gaan tot vernietiging van het besluit, hetgeen met zich brengt dat verweerder met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit dient te nemen. Nu verweerder zulks heeft nagelaten, kan het bestreden besluit reeds daarom in rechte geen stand houden en komt het voor vernietiging in aanmerking.
Waar zijdens verweerder ter zitting nog de opvatting is verkondigd dat verweerder niet per definitie gehouden zou zijn om een onherroepelijke rechterlijke uitspraak te respecteren of te volgen, doch het toegestaan zou zijn om daaromtrent nog een eigen afweging te maken, overweegt de rechtbank dat een dergelijke opvatting flagrant in strijd is met de elementaire beginselen van een rechtstaat, en blijk geeft van een onjuist begrip van de eisen die het beginsel van rechtszekerheid stelt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2004.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 1 april 2004
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.