ECLI:NL:RBSGR:2004:AP3230

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/64021
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor vluchtelinge

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door een vluchtelinge, hierna te noemen referente. De aanvraag was ingediend ten behoeve van eiser, de echtgenoot van referente, met als doel de nareistermijn te stuiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, in strijd met zijn eigen beleid had gehandeld door niet op de aanvraag te beslissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om een mvv door referente op 27 januari 2001 was ingediend, maar dat verweerder deze aanvraag ten onrechte had opgevat als een verzoek om een ambtshalve advies. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden, omdat verweerder niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen om op de aanvraag te beslissen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 805,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met aanvragen van vluchtelingen en de verplichting om deze aanvragen conform de geldende wet- en regelgeving te behandelen. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden aangewezen als de rechtspersoon die de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr.: AWB 02/64021
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde: mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen
de Minister van Buitenlandse zaken te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.W. Spierings, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens eiser is door B (verder te noemen: referente) een aanvraag ingediend om toelating in het kader van gezinshereniging bij een toegelaten vluchteling. Deze aanvraag is door verweerder opgevat als een verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). De Korpschef heeft namens verweerder bij brief van 27 juni 2001 een negatief advies afgegeven op het verzoek een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van eiser te verlenen.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 19 juli 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij faxbericht van 20 augustus 2002 beroep ingesteld.
De zaak is op 23 april 2003 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Bij beslissing van 18 juni 2003 heeft de rechtbank ex artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling doorverwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is op 7 oktober 2003 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Referente en gemachtigde van verweerder zijn ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft bij beslissing ex artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beslissing van 2 februari 2004 ex artikel 8:10 van de Awb de zaak terugverwezen naar een enkelvoudige kamer.
De zaak is vervolgens op 19 februari 2004 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is verschenen bij gemachtigde. Tevens is referente verschenen.
Verweerder is niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft wederom met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat.
Na afloop van het heropende onderzoek heeft de rechtbank - mede gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming - aanleiding gezien om op grond van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge het Soeverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, nr. 4) is de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd tot het verlenen van visa.
Het Souverein Besluit laat verweerder beleidsvrijheid bij het al dan niet verstrekken van visa.
Verweerder hanteert de vaste praktijk dat een aanvraag voor een mvv wordt getoetst aan de regels van de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie worden gehanteerd bij toetsing van een aanvraag om een vergunning tot verblijf met hetzelfde verblijfsdoel, waarvoor die mvv wordt gevraagd.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat op de behandeling van de aanvraag de regels van de Vw van toepassing bleven en dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt na 1 april 2001, op de inhoudelijke beoordeling daarvan het na die datum geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 72, tweede lid van de Vw 2000 worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa, waaronder begrepen machtigingen tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 (de afdeling over bezwaar en beroep) gelijkgesteld met beschikkingen gegeven krachtens deze wet.
Artikel 1, aanhef en onder h van de Vw 2000 definieert een mvv als volgt:
“het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf , dan wel door het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of door het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken, afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden”.
In hoofdstuk B2/1.1.1 van de Vc 2000 is – samengevat en voor zover van belang – het (overgangs-) beleid neergelegd dat een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, indien het een echtgenoot betreft, de hoofdpersoon vóór 1 april 2001 in het bezit is gesteld van een A-status en de aanvraag om gezinshereniging (waaronder een aanvraag mvv) is ingediend tussen drie en zes maanden nadat de hoofdpersoon in het bezit is gesteld van een A-status en uiterlijk vóór 1 juli 2001.
Aanvragen als hiervoor bedoeld worden getoetst aan de voorwaarden zoals omschreven in de hoofdstukken C1/4.6 en C5/23. In deze hoofdstukken zijn neergelegd respectievelijk het beleid ten aanzien van afgeleide verblijfsvergunningen asiel en het beleid ten aanzien van asielaanvragen door gezinsleden.
Blijkens hoofdstuk C5/23.2.1 – samengevat en voor zover van belang – dienen gezinsleden die zich nog in het buitenland bevinden, aldaar een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Die aanvraag wordt dan aangemerkt als een begin van nareizen. De hoofdpersoon kan in Nederland niet een dergelijke aanvraag doen, maar wel bij de Visadienst een positief advies aanvragen, de zogenaamde referentenprocedure.
In hoofdstuk B7/17 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: Vc 1994) was onder meer neergelegd dat een aanvraag om mvv zowel in Nederland door de referent als in het buitenland door het gezinslid kon worden gedaan.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn beslissing gehandhaafd dat ten aanzien van afgifte van een mvv ten behoeve eiser geen positief advies kan worden afgegeven, nu niet aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2003, 200306128/1, heeft verweerder de rechtbank verzocht het beroep van eiser gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en het bezwaarschrift van eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Eiser stelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat verweerder niet heeft beslist op de aanvraag om afgifte van een mvv. Referente heeft de aanvraag om afgifte van een mvv gedaan zodra haar bekend was geworden dat eiser, haar echtgenoot, nog in leven is. Zij heeft met deze aanvraag de nareistermijn willen veiligstellen, teneinde te bewerkstelligen dat door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een afgeleide asielstatus aan eiser zal worden verleend. Eiser meent dat verweerder de aanvraag had moeten beoordelen aan de hand van hoofdstuk B7/17 van de Vc 1994.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Referente heeft op 4 augustus 1998 een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend, waarna zij en haar kinderen bij besluit van 3 februari 2000 zijn toegelaten als vluchteling (de zogenaamde A-status). De onderhavige aanvraag is door referente op 27 januari 2001 ingediend.
Eiseres heeft onweersproken gesteld dat de onderhavige aanvraag een aanvraag tot afgifte van een mvv betrof. Verweerder was desgevraagd niet in staat het door eiseres ingediende aanvraagformulier te overleggen. Ook uit de overgelegde stukken blijkt niet anders dan dat een aanvraag om afgifte van een mvv is gedaan. De rechtbank gaat er dus van uit dat de onderhavige aanvraag een aanvraag tot afgifte van een mvv betrof.
Ingevolge het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 117, tweede lid, van de Vw 2000 blijft op de behandeling van aanvragen tot verlening van een vergunning tot verblijf of tot toelating als vluchteling, het recht van toepassing dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000. Deze overgangsrechtelijke regel acht verweerder ook van toepassing in zaken aangaande de verlening van een mvv.
Gelet hierop had verweerder de aanvraag van referente tot afgifte van een mvv ten behoeve van eiser dienen te behandelen conform het bepaalde in hoofdstuk B7/17 van de Vc 1994 en heeft verweerder de aanvraag ten onrechte opgevat als zijnde een verzoek om een ambtshalve advies. Verweerder heeft derhalve, zoals eiser terecht in bezwaar heeft aangevoerd, in strijd met zijn beleid gehandeld door op de aanvraag te beslissen als betrof het om een verzoek om een ambtshalve advies. Nu verweerder ook in de beslissing op het bezwaarschrift heeft nagelaten te beslissen op de mvv-aanvraag, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het voorgaande onverlet laat dat verweerder beleid inhoudt dat op de aanvraag inhoudelijk moest worden beslist met toepassing van het recht dat geldt ingevolge het overgangsrecht van de Vw 2000 en het daarop gebaseerde beleid.
5. Het beroep is derhalve gegrond.
6. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog ander kosten heeft moeten maken.
7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op: - € 805,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter en door deze en J. van Mazijk, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken op: 15 juni 2004
Afschrift verzonden op: 15 juni 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.