ECLI:NL:RBSGR:2004:AP3132

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/22773, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van Azerbeidzjanen van etnisch Armeense afkomst en de beoordeling van discriminatoire criteria door Azerbeidzjaanse autoriteiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van asiel door verzoekers, A en B, van Azerbeidzjaanse nationaliteit en etnisch Armeense afkomst. De verzoekers stellen dat terugkeer naar Azerbeidzjan niet mogelijk is vanwege discriminatoire criteria die de Azerbeidzjaanse autoriteiten hanteren bij de beoordeling van laissez-passer-aanvragen. Dit wordt onderbouwd met een brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en informatie van Vluchtelingenwerk. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, stelt echter dat etnische criteria geen rol meer spelen bij de afgifte van laissez-passer, gebaseerd op een démarche van de Nederlandse ambassade in Baku.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de door verzoekers aangeleverde informatie van belang kan zijn voor de beoordeling van hun asielaanvragen. De rechter wijst erop dat de uitkomsten van de démarche onvoldoende zijn onderbouwd en dat eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State andersluidend zijn. De voorzieningenrechter concludeert dat de afwijzing van de aanvragen onzorgvuldig is en dat de verzoekers recht hebben op een herbeoordeling van hun aanvragen.

De rechter verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de besluiten van 14 mei 2004 en gebiedt verweerder om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en de noodzaak om rekening te houden met nieuwe feiten en omstandigheden in asielzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 04/22773, 04/22777, 04/22771 en 04/22774
Datum uitspraak: 3 juni 2004
UITSPRAAK
op de verzoeken om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaken, in de geschillen tussen:
A,
geboren op [...] 1953,
van Azerbeidjaanse nationaliteit,
verzoekster, en haar zoon,
B
geboren op [...] 1979,
van Azerbeidjaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Hofstee, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 14 mei 2004 heeft verweerder in een aanmeldcentrum (AC) afwijzend beslist op de herhaalde aanvragen van verzoekers van 11 mei 2004 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij brief van 14 mei 2004 is namens verzoekers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 28 mei 2004, waar verzoekers en de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. Motivering
2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt thans gebruik gemaakt.
2.2 Het toetsingskader in onderhavige zaken wordt bepaald door artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Beoordeeld dient te worden of zich na het eerdere besluit dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.3 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
2.4 Verzoekers hebben aan de herhaalde aanvragen de volgende stukken ten grondslag gelegd:
1. Een brief van de gemachtigde van verzoekers d.d. 7 mei 2004;
2. Een volmacht van de gemachtigde van verzoekers d.d. 6 februari 2001;
3. Een publicatie van de UNHCR te Génève ten aanzien van de positie van gemengd Azeri-Armeniërs (d.d. april 2003);
4. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 7 november 2003 (JV 2004/15) en een uitspraak van de rechtbank van 28 april 2004 (zittingplaats Leeuwarden, Awb 04/16826 e.a.);
5. Informatie van Vluchtelingenwerk Nederland d.d. juli 2002;
6. Een brief van de IND betreffende het terugkeerbeleid Azerbeidzjan / Armenië, d.d. 10 juli 2003;
7. Een persbericht van Vluchtelingenwerk Nederland d.d. 15 december 2003;
8. Correspondentie en processtukken van de vorige asielprocedure van verzoekers (inclusief de uitspraak van de AbRS van 26 april 2004, inhoudende niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep van verzoekers d.d. 15 januari 2004);
9. Een faxbericht van de huisarts van verzoekster aan de Stichting rechtsbijstand Asiel d.d. 12 mei 2004.
Met deze stukken wensen verzoekers te onderbouwen dat zij vanwege hun Armeense etnische achtergrond geen laissez-passers (hierna: LP) kunnen krijgen van de Azerbeidzjaanse autoriteiten, omdat die bij het behandelen van een aanvraag om verlening van een LP bepaalde discriminatoire criteria hanteren die betrekking hebben op de etnische afkomst van de aanvragers. Verzoekers stellen daarom dat zij, omdat zij behoren tot de Armeense bevolkingsgroep, buiten hun schuld niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren. In het verlengde hiervan stellen zij zich op het standpunt dat – samengevat – niet valt uit te sluiten dat zij vanwege hun etniciteit gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, althans om die reden een reëel risico lopen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
2.5 De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verzoekers dat de documenten vermeld onder 4 tot en met 7 blijk geven van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb die verweerder noopten tot heroverweging van de afwijzing van de asielaanvragen van verzoekers. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.6 De rechter stelt allereerst vast dat verzoekers de in de stukken 4 tot en met 7 bedoelde feiten en omstandigheden niet vóór de besluiten van 14 februari 2002 naar voren hebben kunnen (en derhalve moeten) brengen. Voorts wordt overwogen dat op grond van deze stukken met succes kan worden betoogd dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten bij verlening van laissez-passers criteria hanteren die betrekking hebben op de etnische afkomst van de aanvragers.
De rechter verwijst in dat verband met name naar verweerders brief van 10 juli 2003 (genoemd onder 6.) en de uitspraak van AbRS van 7 november 2003 (genoemd onder 4.). Daarom slagen verweerders stellingen dat de hier bedoelde informatie niet ziet op verzoekers persoonlijk, alsmede dat zij al eerder naar voren hadden kunnen brengen dat zij vanwege hun etniciteit niet naar Azerbeidzjan hadden kunnen terugkeren, niet.
2.7 Gelijk de voorzieningenrechter bij uitspraak van 28 april 2004 (zp Leeuwarden, Awb 04/16826 e.a.) heeft geoordeeld, is de rechter ook thans van oordeel dat de démarche die het hoofd van het Nederlandse ambassadekantoor te Baku op 18 juli 2003 bij de Azerbeidzjaanse Minister van Buitenlandse Zaken heeft uitgevoerd, teneinde opheldering te vragen inzake de gestelde hantering van etnische criteria bij documentafgifte aan Azerbeidzjaanse staatsburgers in het buitenland, aan het voorgaande niet kan afdoen. Weliswaar zou bij deze gelegenheid door de Azerbeidzjaanse autoriteiten zijn ontkend dat etniciteit een rol speelt bij de afgifte van documenten, doch behoudens deze enkele ontkenning – die haaks staat op onder meer de brief van 10 juli 2003 – is verweerder niet in staat gebleken hiervan nadere onderbouwing te geven. Dat tegen de uitspraak van 28 april 2004 hoger beroep is ingesteld en de AbRS daarop nog niet heeft beslist, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de rechter tevens de verklaring van verweerders gemachtigde ter zitting dat sinds de démarche 14 LP-aanvragen zijn ingediend èn afgewezen, alsmede dat naar de achterliggende reden nog – mede langs diplomatieke weg – onderzoek plaatsvindt. Mitsdien heeft verweerder niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de démarche van 18 juli 2003 en de eerdere besluiten, zoals thans is gebeurd.
2.8 Voorts overweegt de rechter, onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRS van 7 november 2003 en 29 januari 2004 (nrs. 200308307/1 en 200308322/1), dat de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel dient mede te worden getoetst in het licht van de rechtsgevolgen die deze beschikking van rechtswege in het leven roept, zij het dat die niet mogen worden beoordeeld los van de strekking van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgesomde gronden waarop de asielaanvraag kan worden ingewilligd. Voorshands valt echter niet uit te sluiten dat de thans opgeworpen stelling dat het voor Armeniërs vanwege hun afkomst niet mogelijk is om terug te keren naar Azerbeidzjan, enige betekenis kan hebben voor de beoordeling van het asielrelaas van verzoekers in het licht van de in artikel 29 van de Vw 2000 opgesomde gronden.
2.9 De rechter leidt uit de gedingstukken, waaronder de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2003 (zp Alkmaar, Awb 02/23063 en 02/23064), af dat verweerder niet al eerder de Armeense afkomst van verzoekers doch louter de gemengde afkomst van verzoeker in twijfel heeft getrokken, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat zijn vader van Azeri-afkomst was. Het betoog in de bestreden besluiten en ter zitting, dat aan de verklaring van verzoekers dat zij wegens hun etnische Armeense afkomst geen LP zullen kunnen krijgen geen waarde toekomt, omdat zij die etniciteit niet hebben kunnen aantonen, treft daarom geen doel in het kader van de vraag of verzoekers relevante nieuwe feiten aan hun herhaalde asielaanvragen ten grondslag hebben gelegd.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berusten. Derhalve bestaat strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent tevens dat de asielaanvragen zich niet leenden voor afdoening in het AC.
2.11 De beroepen zijn derhalve gegrond. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op de beslissingen in beroep dienen de verzoeken te worden toegewezen.
2.12 Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden terzake van verleende rechtsbijstand 3 punten, met een wegingsfactor 1, toegekend waarbij in aanmerking wordt genomen dat sprake is van samenhangende zaken.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 14 mei 2004;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe, en gebiedt verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoekers tot tenminste vier weken nadat opnieuw op de aanvragen is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 966,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekers.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2004 in tegenwoordigheid van mr. Y.H.M. Marijs als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschrift verzonden op: 3 juni 2004