Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Rotterdam
Inzake: A, verzoekster, gemachtigde
J.A. Wondergem,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C.R. Vink, ambtenaar ten departemente.
1. Verzoekster, geboren op [...] 1974, bezit de Litouwse nationaliteit. Op 22 januari 2002 heeft zij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als beperking “verblijf bij partner B”. Bij besluit van 3 december 2002, verzonden op 23 december 2002, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 17 januari 2003 bezwaar gemaakt. In het in bezwaar bestreden besluit is vermeld dat de rechtsgevolgen van het besluit niet worden opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
2. Bij faxbericht van 6 januari 2003 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat het verzoekster is toegestaan gedurende de behandeling van haar bezwaar in Nederland te mogen werken.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 17 november 2003. Verzoekster is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om antwoord te geven op twee vragen. Bij brief van 13 januari 2004 heeft verweerder zijn reactie gegeven. Verzoekster en haar gemachtigde hebben bij brief van 29 januari 2004 gereageerd.
5. De voorzieningenrechter heeft, nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Europa-Overeenkomst waarbij de associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Republiek Litouwen anderzijds (Trb. 1995/303, hierna: Europa-overeenkomst EG-Litouwen) is, met inachtneming van de in elke Lid-Staat geldende voorwaarden en modaliteiten, de behandeling van werknemers van Litouwse nationaliteit die legaal op het grondgebied van een Lid-Staat zijn tewerkgesteld vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft arbeidsvoorwaarden, beloning of ontslag.
Ingevolge het bepaalde in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), is verweerder bevoegd een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinsvorming in te willigen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, Vw 2000 juncto artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 kan verweerder vrijstelling van het mvv-vereiste verlenen, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze bepaling betreft de zogenaamde hardheidsclausule.
Ingevolge artikel 3:81 Vb 2000 wordt een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, met dien verstande dat de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 Vb 2000 niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.
2. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Volgens verzoekster is haar ten onrechte het mvv-vereiste tegengeworpen, nu haar aanvraag geen eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning betreft maar een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met voortgezet verblijf, of een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning. Voor een dergelijke aanvraag geldt het mvv-vereiste niet. Verzoekster is tot 12 september 2000 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning en zij heeft tijdig, dat wil zeggen binnen zes maanden, verzocht om wijziging van haar verblijfsdoel. Toen duidelijk werd dat deze aanvraag niet gehonoreerd zou worden heeft verzoekster een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner B” ingediend. Verzoekster stelt dat naar de ratio van het beleid sprake is van een aanvraag ‘voortgezet verblijf’. Zij benadrukt dat zij sinds haar binnenkomst in Nederland op 8 november 1998 onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad hier te lande. Subsidiair stelt verzoekster dat tegenwerping van het mvv- vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij steeds rechtmatig in Nederland heeft verbleven, dat zij en haar partner aan alle overige vereisten voor toelating voldoen, dat het na terugkeer naar Litouwen maanden zal duren alvorens haar een mvv wordt verstrekt en dat verzoekster hierdoor het risico loopt haar baan te verliezen. Tot slot wijst verzoekster er op dat in haar vorige relatie sprake was van psychisch en lichamelijk geweld van de kant van haar toenmalige partner, waarvan zij ook aangifte heeft gedaan.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. De onderhavige aanvraag is terecht niet aangemerkt als een aanvraag tot het wijzigen van de beperking, nu deze aanvraag niet binnen zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning voor verblijf bij partner C is ingediend. Verweerder volgt verzoekster niet in haar betoog dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden toegerekend, nu het voor rekening van verzoekster komt dat zij eerst een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst” heeft ingediend.
Voorts stelt verweerder dat het beroep op de hardheidsclausule faalt, nu de door eiseres genoemde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een zeer bijzonder geval.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1 Niet in geschil is dat in het voorliggende geval het indienen van het bezwaarschrift geen schorsende werking heeft. Tussen partijen is evenmin in geschil dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv.
4.2 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in de onderhavige zaak gemeenschapsrecht (hierna: EG-recht) een rol speelt bij de beoordeling van het verzoek. De voorzieningenrechter heeft hieromtrent ter zitting de vragen gesteld aan verweerder en heeft verweerder in de gelegenheid gesteld een nadere schriftelijke reactie te geven. De vragen luiden als volgt:
1. In de onderhavige zaak zou mogelijk EG-recht relevant kunnen zijn, namelijk de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Litouwen, anderzijds (Trb. 1995/303, inwerkingtreding 1 februari 1998). Is de rechter volgens verweerder gehouden toepasselijk EG-recht ambtshalve te toetsen (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 19 februari 2003, AB 2003, 129)?
2. Artikel 37, eerste lid, van voornoemde Associatie-overeenkomst EG-Litouwen bepaalt dat - met inachtneming van de in elke Lid-Staat geldende voorwaarden en modaliteiten - de behandeling van werknemers van Litouwse nationaliteit, die legaal op het grondgebied van een lidstaat tewerkgesteld zijn, vrij is van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van nationale onderdanen wat betreft arbeidsvoorwaarden, beloning of ontslag.
In de Samenwerkings-overeenkomst tussen de EEG en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1976 nr. 166), welke overeenkomst is vervangen door de Euromediterrane overeenkomst tussen de EG en Marokko van 26 februari 1996 (Trb. 1996, nr 231) is een soortgelijke discriminatiebepaling (artikel 40, eerste alinea) opgenomen met dien verstande dat de zinsnede “met inachtneming van de in elke Lid-Staat geldende voorwaarden en modaliteiten” ontbreekt.
Met betrekking tot voornoemde bepaling heeft het Hof van Justitie in het arrest van 2 maart 1999 inzake El Yassini/Verenigd Koninkrijk (RV 1999/90) overwogen dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft en dat uit deze bepaling niet het recht op verlenging van een verblijfstitel voortvloeit, tenzij die weigering tot gevolg heeft dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven tewerkstellingsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd is. Daarbij is het aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.
In het arrest van 29 januari 2002 inzake Land Nordhrein-Westfalen en Beata Pokrzeptowicz-Meyer (bijlage) heeft het Hof van Justitie met betrekking tot de in artikel 37, eerste lid, Associatieovereenkomst EG-Litouwen opgenomen zinsnede “met inachtneming van de in elke Lid-Staat geldende voorwaarden en modaliteiten” het volgende overwogen (r.o.24):
“Deze uitdrukking mag immers niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaat voorwaarden te verbinden aan het in artikel 37, eerste streepje, van de associatieovereenkomst geformuleerde non-discriminatiebeginsel of de toepassing ervan op discretionaire wijze beperken.”
Blijkens het procesdossier was het verzoekster tot 30 januari 2003, dat wil zeggen ten tijde van haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “gezinsvorming” alsmede ten tijde van het besluit op deze aanvraag van 3 december 2002, hier te lande toegestaan arbeid in loondienst te verrichten op basis van een ingevolge K.B. van 14 november 1997, strekkende tot uitvoering van artikel 1b bij K.B. van 23 augustus 1995 (Stb. 1997, 583) in het paspoort van verzoekster geplaatste aantekening “arbeid is vrij toegestaan”.
Valt de omstandigheid dat verzoekster – terwijl het haar gedurende rechtmatig verblijf is toegestaan arbeid in loondienst te verrichten – zich in verband met haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “gezinsvorming” geconfronteerd ziet met het mvv-vereiste, gelet op de hiervoor genoemde arresten van het Hof van Justitie, aan te merken als een door artikel 37, eerste lid, van de Associatieovereenkomst EG-Litouwen verboden discriminatie op grond van nationaliteit nu Nederlanders dan wel vreemdelingen met een verblijfsvergunning per definitie niet worden geconfronteerd met dit mvv-vereiste?
4.3 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.3.1 Met betrekking tot de eerste vraag stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster bij brief van 29 januari 2004 heeft aangegeven dat zij verweerders antwoorden en haar schriftelijke reactie daarop hangende het onderzoek in de onderhavige procedure heeft ingebracht in de bezwaarprocedure. Reeds hierom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de relevante bepalingen uit de Europa-overeenkomst EG-Litouwen bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te betrekken.
4.3.2 Met betrekking tot de tweede vraag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vasthouden aan het mvv-vereiste niet in strijd is met het bepaalde in artikel 37, Europa-overeenkomst EG-Litouwen, omdat het valt onder de zinsnede “met inachtneming van de in de lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten”. In dat verband is volgens verweerder de ratio van het mvv-vereiste van belang. Deze ratio is om voorafgaande aan de komst naar Nederland te onderzoeken of een vreemdeling aan de voorwaarden voor toelating voldoet. Eerst indien een vreemdeling is toegelaten tot het grondgebied komt artikel 37 van de Europa-overeenkomst EG-Litouwen aan de orde. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu verzoeksters aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner B” door verweerder op juiste gronden is aangemerkt als een aanvraag in verband met eerste toelating. Voor zover uitgegaan zou moeten worden van de door het Hof van Justitie in de zaak El Yassini/VK gegeven uitleg van het non-discriminatiebeginsel van artikel 40 van de Samenwerkings-overeenkomst tussen de EEG en het Koninkrijk Marokko geldt dat in de onderhavige zaak sprake is van een andere situatie, omdat aan verzoekster geen tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
De vergelijking met het arrest Pokrzeptowicz-Meyer gaat evenmin op, omdat de betrokkenen in die zaak legaal verblijf in Duitsland hadden, hetgeen verzoekster in Nederland niet heeft.
4.3.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster van 2 december 1998 tot 12 september 2000 in het bezit was van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij partner C”. Op 24 juli 2000 heeft zij verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning. Op 15 september 2000 heeft zij verzocht om een wijziging van het doel van de aan haar verleende vergunning tot verblijf in “het verrichten van arbeid in loondienst”.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster conform het bepaalde in paragraaf B1/2.1.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) tot de beslissing op haar aanvraag van 15 september 2000 vrije toegang tot de arbeidsmarkt had. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat verzoekster daadwerkelijk arbeid heeft verricht tot haar op 30 januari 2003 middels een stempel in haar paspoort is kenbaar gemaakt dat het haar niet langer was toegestaan arbeid in Nederland te verrichten. Uit het voorgaande volgt dat het verzoekster ten tijde van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘verblijf bij partner B’, van 22 januari 2002, was toegestaan in Nederland arbeid te verrichten en dat zij deze arbeid ook daadwerkelijk verrichtte. Voorts staat vast dat het verzoekster ten tijde van het bestreden besluit, waarbij haar aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner B” is afgewezen in verband met het ontbreken van een mvv, nog was toegestaan arbeid in Nederland te verrichten.
4.3.4 De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op het voorgaande, gesteld voor de vraag of het stellen van het mvv-vereiste in de onderhavige zaak ongeoorloofde discriminatie oplevert in de zin van artikel 37, eerste lid, van de Europa-overeenkomst EG-Litouwen.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie hebben bepalingen als artikel 37, eerste lid, van de Europa-overeenkomst EG-Litouwen rechtstreekse werking, omdat deze een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelzen en naar hun aard geschikt zijn om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om de discriminerende bepalingen van een regeling van een lidstaat buiten toepassing te laten.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 2 maart 1999 inzake El Yassini/Verenigd Koninkrijk (RV 1999/90) en het arrest van 29 januari 2002 inzake Pokrzeptowic-Meyer (C-162/00) onder meer overwogen dat de reikwijdte van een anti-discriminatiebepaling dient te worden beoordeeld in het licht van de doelstellingen en de context van de overeenkomst, waarin de bepaling voorkomt. Volgens artikel 1, tweede lid, heeft de Europa-overeenkomst EG-Litouwen, anders dan de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EEG en het Koninkrijk Marokko en de Euromediterrane overeenkomst tussen de EG en Marokko, onder meer ten doel een passend kader tot stand te brengen voor de geleidelijke integratie van Litouwen in de Europese Unie, daar volgens de tweeëntwintigste overweging van de considerans van die overeenkomst het lidmaatschap van de Gemeenschap het uiteindelijke doel van dit land is.
Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat, vooruitlopend op dit lidmaatschap het discriminatieverbod voor wat betreft verblijfsrechten en visumvereisten, stringenter moet worden toegepast dan in het geval waarin toetreding tot de Europese Gemeenschappen niet aan de orde is. In navolging van het Hof van Justitie zal de voorzieningenrechter hiermee rekening houden en daarbij tevens in aanmerking nemen dat de toetreding van Litouwen tot de Europese Gemeenschappen op korte termijn, te weten op 1 mei 2004 (blijkens het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie en de Tsjechische republiek en anderen betreffende de toetreding tot de Europese Unie, Trb. 2003,74) zal plaatsvinden en het mvv-vereiste, gelet op artikel 17, eerste lid en onder b, Vw 2000, met ingang van die datum komt te vervallen voor verzoekster.
4.3.5 In voornoemd arrest El Yassini/ VK heeft het Hof van Justitie overwogen dat uit een dergelijke anti-discriminatiebepaling niet het recht op verlenging van een verblijfstitel voortvloeit wanneer de oorspronkelijke reden voor de verlenging van het verblijfsrecht niet meer aanwezig is. Dit is slechts anders indien die weigering tot gevolg heeft dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven tewerkstellingsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd is.
4.3.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is handhaving van het mvv-vereiste in een zaak als de onderhavige te beschouwen als discriminatie in de zin van voornoemde bepaling van de Europa-overeenkomst EG-Litouwen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
Zoals hiervoor onder 4.3.3 is overwogen was het verzoekster in ieder geval tot aan de beslissing op haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel ‘voortgezet verblijf’ van 15 september 2000, te weten tot 1 augustus 2002, toegestaan arbeid te verrichten en beschikte zij over een arbeidscontract voor onbepaalde tijd, zodat kan worden aangenomen dat haar arbeidspositie op dat moment stabiel was.
Dat aan verzoekster geen tewerkstellingsvergunning was verleend doet daaraan niet af nu deze blijkens het bepaalde in paragraaf B1/2.1.4.2 niet was vereist. Na verweerders besluit van 1 augustus 2002, waarbij verzoeksters aanvraag van 15 september 2002 is afgewezen, bleef het verzoekster tot 30 januari 2003 toegestaan arbeid te verrichten. Immers op die datum is het stempel in haar paspoort, waaruit blijkt dat zij arbeid mocht verrichten, vervallen verklaard, tengevolge waarvan eerst op dat moment een rechtens relevante verandering in haar arbeidspositie is opgetreden.
Het was verzoekster derhalve toegestaan arbeid te verrichten, toen haar in het kader van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning van 22 januari 2002 het mvv-vereiste werd tegengeworpen, tengevolge waarvan zij haar arbeid zou hebben moeten onderbreken, zou hebben moeten terugkeren naar Litouwen en mogelijk haar arbeidspositie niet verder zou hebben kunnen stabiliseren, zoals wel het geval zou zijn geweest na een inwilligend besluit op haar aanvraag van 22 januari 2002. Dat in dezen sprake is van discriminatie ten opzichte van Nederlandse onderdanen in de zin van artikel 37, eerste lid, Europa-overeenkomst EG Litouwen acht de voorzieningenrechter met het voorgaande een gegeven.
4.3.7 Vervolgens dient te worden vastgesteld of in de ratio van het mvv-vereiste een objectieve rechtvaardigingsgrond is gelegen, op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van geoorloofde discriminatie.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het mvv-vereiste onder de hiervoor onder 4.3.1 tot en met 4.3.6 geschetste omstandigheden geen redelijk doel, waarbij de voorzieningenrechter tevens in aanmerking neemt dat verzoekster gereguleerd is ingereisd, namelijk in het bezit van een mvv en dat zij sindsdien rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Dit oordeel zou alleen dan anders luiden indien verweerder zou hebben onderzocht of de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner B” voor inwilliging in aanmerking kwam en zou hebben geconstateerd dat dit niet het geval is.
Gelet hierop had verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter verzoeksters aanvraag niet op grond van het mvv-vereiste mogen afwijzen zonder te onderzoeken of verzoekster en haar partner aan de overige voorwaarden voor toelating voldeden.
4.3.8 Het beroep van verweerder op de zinsnede “met inachtneming van de in elke Lid-Staat geldende voorwaarden en modaliteiten” komt onder de gegeven omstandigheden neer op het op discretionaire wijze beperken van (de toepassing van) het non-discriminatiebeginsel van artikel 37, eerste lid, van de Europa-overeenkomst EG-Litouwen, hetgeen volgens het Hof van Justitie blijkens het arrest Pokrzeptowicz-Meyer niet is toegestaan.
5. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De gevraagde voorziening dient dan ook te worden toegewezen, in die zin dat het verzoekster is toegestaan de behandeling van haar bezwaar in Nederland af te wachten.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor toewijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd.
6. Gelet op het voorgaande behoeven de grieven van verzoekster met betrekking tot de hardheidsclausule geen nadere bespreking.
7. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 78 Vw 2000.
8. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
9. Nu het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt, dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 109,- te vergoeden.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 109,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. S. Stenfert Kroese en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004, in tegenwoordigheid van drs. C.H.M. Pastoors, griffier.
Afschrift verzonden op: 7 april 2004