ECLI:NL:RBSGR:2004:AP1276

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/67323, 02/94587
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning aan alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Angola

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 april 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een alleenstaande minderjarige vreemdeling van Angolese nationaliteit, om een verblijfsvergunning asiel. Eiser, geboren in 1984, had zijn moeder verloren en verkeerde in een kwetsbare situatie, waarbij hij op straat leefde en in een uitgebrande auto sliep. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser in redelijkheid zelfredzaam kon worden geacht. De rechtbank baseerde haar oordeel op de REK-uitspraak van 3 juli 1997, waarin criteria zijn vastgesteld voor de beoordeling van de zelfredzaamheid van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv). De rechtbank concludeerde dat eiser, gezien zijn omstandigheden, niet in staat was om zelfstandig te overleven in Angola en dat verweerder niet had aangetoond dat er adequate opvang voor hem beschikbaar was in zijn land van herkomst.

De rechtbank oordeelde verder dat de termijn van zes maanden, waarbinnen op de aanvraag van eiser had moeten worden beslist, was overschreden. Dit was in strijd met het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/1, dat stelt dat indien niet binnen deze termijn is vastgesteld dat er adequate opvang is, de vergunning moet worden verleend. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het besluit van verweerder, waarbij de aanvraag om een amv-vergunning was afgewezen. De rechtbank droeg verweerder op om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht diende te worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 67323 BEPTDN H (beroepszaak asiel)
AWB 02 / 94587 BEPTDN H (beroepszaak regulier)
inzake: A, geboren op [...] 1984, van Angolese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S.A. Kartaram, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. de Jongh, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Verweerder heeft op 28 juni 2002 het voornemen uitgebracht om de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling van 22 december 2000 af te wijzen. Eiser heeft verweerder op 25 juli 2002 zijn zienswijze op dit voornemen toegezonden. Bij besluit van 6 augustus 2002 is de aanvraag van eiser, welke door verweerder is aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 2 september 2002 beroep ingesteld (AWB 02 / 67323).
1.2 Op 2 september 2002 heeft eiser tevens een bezwaarschrift ingediend tegen voornoemd besluit, voor zover het strekt tot het ambtshalve niet verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel: ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (amv-vergunning). Bij besluit van 25 november 2002 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 20 december 2002 beroep ingesteld (AWB 02 / 94587).
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brief van 11 december 2003 heeft de rechtbank verweerder met betrekking tot het beroep van 20 december 2002 (AWB 02 / 67323) om nadere schriftelijke inlichtingen verzocht. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 29 december 2003 nadere informatie doen toekomen en tevens bericht dat geen schriftelijke reactie zal volgen op de gronden in de beroepschriften zoals deze door eiser zijn ingebracht. Eiser heeft bij brief van 5 januari 2004 op laatstgenoemde brief van verweerder gereageerd.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 januari 2004. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel en de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet ambtshalve verlenen van een amv-vergunning in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 117 Vw wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw in behandeling zijnde aanvraag om toelating als vluchteling aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet. Het bestreden besluit dient materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
Ten aanzien van het beroep met registratienummer AWB 02/67323 (asiel)
2.3 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.4 Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser is geboren in B, Angola, en behoort tot de stam der Kimbundu. Eiser leefde samen met zijn moeder, totdat zij in 1998 bij een aanval van de Uniao Nacional para a Independençia Total de Angola (UNITA) om het leven is gekomen. Eiser had behalve een tante in C geen familie meer in Angola en heeft daarom na de dood van zijn moeder op straat geleefd. Gedurende zijn verblijf op straat heeft eiser tweemaal wat werkzaamheden voor militairen moeten doen, zoals het dragen van kisten met wapens. Tijdens de werkzaamheden voor de militairen heeft eiser een officier, genaamd D, leren kennen en deze heeft hem naar Luanda meegenomen. D heeft voor eiser de reis naar Nederland geregeld en op een onbekende datum in de maand december van het jaar 2000 is eiser met een schip naar Nederland gevaren.
2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in strijd met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Voorts kan eiser volgens verweerder niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Er is niet aannemelijk geworden dat er feiten en omstandigheden bestaan die zijn gestelde vrees voor vervolging rechtvaardigen. Niet is gebleken dat eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan. Eiser en zijn moeder zijn slachtoffer van de algemene situatie in Angola. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw. Evenmin is volgens verweerder gebleken dat eiser in aanmerking komt voor toelating op een andere grond van artikel 29 Vw.
2.6 In beroep heeft eiser aangevoerd dat van een evident minderjarige niet kan worden verwacht dat hij rekening houdt met het feit dat hij in een Westeuropees land gedocumenteerd asiel moet aanvragen. Verweerder is volgens eiser voorts ten onrechte niet ingegaan op de kern van het asielrelaas van eiser. Hij heeft na de dood van zijn moeder met moeite aan zijn meest elementaire levensbehoeften kunnen voldoen. Tevens heeft hij, op straffe van mishandeling bij weigering, kinderarbeid moeten verrichten voor militairen.
Eiser heeft daarnaast recht op een vergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw, vanwege het overlijden van zijn moeder en de zware periode daarna.
Aan eiser is ten slotte ten onrechte geen vergunning in het kader van de d-grond verleend-. Hiervoor verwijst eiser naar een uitspraak van de meervoudige van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats, van 11 juli 2002 (AWB 02/20309 en 02/20307) waarin wordt geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen categoriaal beschermingsbeleid is gevoerd. Uit het ambtsbericht van 27 april 2002 blijkt dat het nog te vroeg is om conclusie te trekken over de veiligheids- en humanitaire situatie in Angola. Uit andere openbare bronnen blijkt dat de humanitaire situatie verder achteruit is gegaan. Andere landen, met name Groot-Britannië, zetten ook niet uit naar Angola. Eiser behoort tot de risicogroep van jonge mannen, die worden gerecruteerd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.7 Zoals ook door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd, zijn aan het ontbreken van documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw in het bestreden besluit geen consequenties verbonden, nu verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser als zodanig niet betwist. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het verweer van eiser dat het ontbreken van documenten niet aan hem valt toe te rekenen, te beoordelen. Eiser heeft daarbij geen belang.
2.8 Verweerder heeft kunnen oordelen dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling hier te lande. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de problemen die hij heeft ondervonden in Angola het gevolg waren van op hem persoonlijk gerichte negatieve aandacht van de autoriteiten. Niet is gebleken dat het geweld tegen de moeder van eiser specifiek tegen eiser of zijn familie was gericht. Veeleer moet worden aangenomen dat eiser en zijn moeder het slachtoffer zijn geworden van de in het algemeen gewelddadige situatie in Angola. Verweerder heeft eiser derhalve op goede gronden een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kunnen weigeren.
2.9 Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt bij uitzetting een reëel risico te lopen te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat verweerder terecht heeft geweigerd een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.10 Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, onder c, Vw overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op deze grond. Niet is gebleken dat de gewelddadige dood van de moeder van eiser, hoe betreurenswaardig ook, de reden voor het vertrek van eiser uit Angola is geweest. Ook overigens heeft eiser in dit verband geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd, die te maken hebben met zijn vertrek uit Angola.
2.11 De in beroep aangevoerde stelling dat aan eiser ten onrechte geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is verleend, slaagt niet. In de uitspraak van 7 juli 2003 (200302969/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet goed denkbaar is dat de algemene humanitaire situatie in een bepaald land zodanig is dat voor alle burgers in dat land, naar plaatselijke maatstaven gemeten, een categoriale noodsituatie bestaat, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid een categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie. De enkele stelling dat de algemene humanitaire situatie in Angola zorgelijk is, zoals in onderhavig beroep is aangevoerd, vormt daarom geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder eiser een vergunning op deze grond niet heeft kunnen weigeren.
2.12 Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep met registratienummer AWB 02/67323 (regulier)
2.14 Op grond van artikel 3.56, eerste lid, Vb kan aan een amv een vergunning als bedoeld in artikel 14 Vw worden verleend onder een beperking verband houdend met een verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling:
‘a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;
b. die zich naar het oordeel van onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan’.
2.15 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/1 moet worden beoordeeld of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten, indien is vastgesteld dat deze niet in aanmerking komt voor een vergunning op asielgerelateerde gronden. Volgens de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 3 juli 1997 (AWB 97/3056) hoeft er in het land van herkomst geen adequate opvang te zijn, indien boven iedere redelijke twijfel is verheven dat de minderjarige zich zonder hulp of opvang van anderen zelfstandig staande zal kunnen houden. Eiser kan volgens verweerder zelfredzaam worden geacht, aangezien hij gedurende twee jaar na de dood van zijn moeder in 1998 in zijn eigen leeftijdsonderhoud heeft voorzien door middel van het wassen van auto’s. Daarnaast was eiser bij zijn komst naar Nederland ouder dan zestien jaar en zal hij bij terugkeer meerderjarig zijn, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat hij ook bij terugkeer zelfstandig zal kunnen functioneren. Adequate opvang in Angola is derhalve niet noodzakelijk.
2.16 In beroep heeft eiser gesteld dat de handelwijze van verweerder in strijd is met de door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen, nu niet binnen zes maanden is onderzocht of er adequate opvang is voor eiser in Angola. De termijnoverschrijding van meer dan een jaar is dermate groot dat deze niet verschoonbaar is. Verweerder heeft bovendien ten onrechte gesteld dat eiser zelfredzaam is. Dat eiser lange tijd noodgedwongen op straat leefde en in zijn eigen onderhoud heeft voorzien, is onvoldoende voor deze conclusie. Nu eiser derhalve bij de aanvraag aan de voorwaarden voor een amv-vergunning voldeed, kreeg hij bij het bereiken van meerderjarigheid op 17 juli 2002 recht op voortgezet verblijf.
2.17 In reactie op schriftelijke vragen van de rechtbank heeft verweerder aangegeven dat de termijn van zes maanden waarbinnen wordt onderzocht of er voor een minderjarige vreemdeling in het land van herkomst adequate opvang bestaat, samenhangt met de omstandigheid dat in beginsel binnen zes maanden moet worden beslist op de aanvraag. Dit betekent echter niet dat in onderhavig geval automatisch dient te worden overgegaan tot verlening van een vergunning op grond van minderjarigheid, nu deze zes maanden termijn is overschreden. Voor wat betreft de tekstuele verschillen tussen hoofdstuk B7/13 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc oud) en TBV 1996/1, is met de uitwerking van het beleid in TBV 1996/1 geen beleidswijziging beoogd.
In de schriftelijke reactie hierop van 5 januari 2004 heeft eiser zijn standpunt gehandhaafd en verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Rotterdam, van 4 juli 2003 (AWB 02/73303) en het nieuwe beleid zoals opgenomen in TBV 2000/30.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.18 Ingevolge artikel 14, eerste lid en onder e, Vw is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsver-gunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. In artikel 3.6, onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat een dergelijke vergunning onder meer kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als amv.
2.19 Op grond van artikel 3.56, eerste lid, Vb kan aan een amv een vergunning als bedoeld in artikel 14 Vw worden verleend onder een beperking verband houdend met een verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling:
‘a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen (…);
b. die zich naar het oordeel van onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan’.
Ingevolge het tweede lid is artikel 16, eerste lid, onder d en e, Vw van overeenkomstige toepassing.
In artikel 16, eerste lid onder d, Vw is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.20 Tussen partijen is niet in geschil dat het amv-beleid zoals dat gold vóór 4 januari 2001 van toepassing is. Dit beleid is beschreven in hoofdstuk B7/13 Vc oud en de TBV's 1996/1, 2000/6 en 2000/7, alsmede in werkinstructie (WI) 162.
2.21 In WI 162 zijn – naar aanleiding van de uitspraak van de REK van 3 juli 1997 – criteria neergelegd aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of een amv zelfredzaam kan worden geacht. Hieruit blijkt het volgende:
‘Slechts in die gevallen waarin boven iedere twijfel verheven is dat de ama [amv] zich in het land van herkomst zonder hulp of opvang van anderen, zelfstandig staande zal kunnen houden, behoeft geen opvang aanwezig te zijn. Hierbij moet betekenis worden toegekend aan de leeftijd van de ama en de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat betrokkene zich zelfstandig moest gaan redden in de situatie waarin hij verkeerde. Dit kan worden vertaald in de volgende concrete indicatoren:
a. de leeftijd van de betrokken alleenstaande minderjarige moet minimaal 16 jaar zijn bij binnenkomst, tenzij uit harde gegevens van het ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat in een bepaald land van herkomst de ama al op jongere leeftijd volwassen wordt geacht;
b. de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat betrokkene zich zelfstandig moest gaan redden. De nadruk ligt hier bij ‘de vrije wil’ van betrokkene; immers deze geeft de intentie van betrokkene aan en blijkbaar ook de overtuiging dat hij in staat is zich zelfstandig te handhaven;
c. de situatie waarin hij verkeerde voordat hij asiel aanvroeg. Kon hij zich alleen redden en hoe lang is hem dat gelukt; vooral de factor tijd speelt hierbij een belangrijke rol.’
2.22 Aangezien de geloofwaardigheid van eisers verklaringen door verweerder niet wordt betwist, wordt van deze verklaringen uitgegaan. Eiser heeft wat betreft zijn situatie na de dood van zijn moeder in augustus 1998 verklaard dat hij gedwongen was om zich zelfstandig te redden, aangezien er geen andere familieleden waren die hem op konden vangen. Eiser heeft verklaard gedurende twee jaar op straat te hebben geleefd. Hij sliep in een afgebrande auto. Hij voorzag in zijn levensonderhoud met het wassen van auto’s en hij kreeg af en toe eten van mensen.
2.23 In het licht van de criteria in voormelde REK-uitspraak, die door verweerder zijn overgenomen in WI 162, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser in redelijkheid zelfredzaam kan worden geacht. De omstandigheden dat eiser bij binnenkomst in Nederland 16 jaar oud was en dat hij zich gedurende twee jaar staande heeft weten te houden, zijn daarvoor niet zonder meer voldoende. Uitgaande van eisers relaas is van enige vrije wil om zich ook zelfstandig te gaan redden geen sprake. Zijn moeder was overleden en eiser had geen andere familie die hem kon opvangen. Derhalve kan zonder nadere motivering niet worden gesteld dat eiser de overtuiging had dat hij in staat was zichzelf te handhaven. Als voorts wordt bezien in welke situatie eiser zich bevond voordat hij asiel aanvroeg, moet worden geconstateerd dat eiser in een uitgebrande auto sliep en zich in ieder geval deels in leven hield met eten dat hij bij tijd en wijle kreeg van derden. Deze wijze van (over)leven kan in redelijkheid in het algemeen niet als adequaat worden beschouwd. Verweerder heeft zich voorts niet op het standpunt gesteld dat zulks in eisers land van herkomst anders is, zodat hieruit geen zelfredzaamheid kan worden afgeleid.
2.24 Ten aanzien van het onderdeel van de motivering van verweerder dat eiser inmiddels meerderjarig is, wordt nog het volgende overwogen.
In hoofdstuk B7/13.7 Vc oud is bepaald dat in geval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is vast komen te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, de minderjarige in het bezit wordt gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde. TBV 1996/1 luidt op dit onderdeel:
‘In het geval dat binnen zes maanden na indiening van de aanvraag niet vast is komen te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Gevaar voor openbare orde is aanleiding om de vergunning tot verblijf te onthouden (conform het gestelde in A4 4.3 Vc 1994).’
2.25 In de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats d.d. 29 september 2003 (AWB 02/79615 en 02/79616) wordt voor wat betreft de tekstuele verschillen tussen B7/13 Vc oud en TBV 1996/1 – conform het standpunt van verweerder en op basis van door verweerder verschafte nadere informatie – geoordeeld dat de tekst van TBV 1996/1 het toen geldende beleid van verweerder weergeeft. De rechtbank maakt dit oordeel tot het hare.
In casu is niet binnen zes maanden op de aanvraag van eiser beslist, zulks in strijd met de tekst van TBV 1996/1. Uitgangspunt is dat verweerder gepubliceerd beleid dient uit te voeren. In het licht van dit beleid kan verweerder niet zonder nadere motivering tegenwerpen dat eiser ten tijde van de beslissing op bezwaar inmiddels meerderjarig was geworden.
2.26 Ten slotte overweegt de rechtbank dat verweerder gelet op de duidelijke tekst van TBV 1996/1 – een vergunning wordt verleend indien niet binnen zes maanden is komen vast te staan dat er voor de amv adequate opvang is – onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de overschrijding van die termijn met ruim een jaar geen enkel gevolg hoeft te worden verbonden.
2.27 Gelet op het voorgaande heeft verweerder het besluit van 25 november 2002 niet deugdelijk gemotiveerd en gehandeld in strijd met artikel 7:12 Awb. Het beroep met registratienummer AWB 02 / 94587 zal gegrond worden verklaard. De overige grieven van eiser behoeven geen bespreking meer.
2.28 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.29 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep met registratienummer AWB 02 / 67323 ongegrond;
3.2 verklaart het beroep met registratienummer AWB 02 / 94587 gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2002;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 2 september 2002, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk als griffier.
afschrift verzonden op: 26 april 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.