ECLI:NL:RBSGR:2004:AP1250

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/64704, 03/64705
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verblijfsvergunning op basis van schrijnende omstandigheden voor Chinese asielzoekers

In deze zaak hebben verzoekers A en B, samen met hun vier minderjarige kinderen, een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage om een verblijfsvergunning te verlenen op basis van schrijnende omstandigheden. De verzoekers, van Chinese nationaliteit, verblijven sinds 19 december 1995 in Nederland en hebben eerder een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend, die was afgewezen. Op 23 mei 2003 hebben zij verweerder verzocht om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid en hen verblijf in Nederland toe te staan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de brief van verzoekers voldoende concreet was om als een aanvraag te worden aangemerkt, ondanks dat verweerder dit betwistte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief van 19 november 2003, waarin de afwijzing van de aanvraag werd medegedeeld, als een besluit moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekers rechtmatig verblijf hebben, omdat de afwijzing van hun aanvraag op dat moment nog niet definitief was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen van asielzoekers in schrijnende situaties.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 03/64704 en 03/64705 VRWET
Inzake : A, verzoeker, en B, verzoekster, mede namens hun vier minderjarige kinderen,
gemachtigde mr. M.A. Collet, advocaat te Waalwijk,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. D. Kuiper, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker, geboren op [...] 1965, en verzoekster, geboren op [...] 1967, bezitten de Chinese nationaliteit. Zij verblijven sedert 19 december 1995 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Bij brief van 23 mei 2003 hebben verzoekers mede ten behoeve van hun kinderen verweerder verzocht om op grond van hun schrijnende omstandigheden gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid en hen verblijf in Nederland toe te staan. Bij brief van 19 november 2003 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat hij geen ruimte aanwezig acht hun zaak opnieuw te beoordelen. Verzoekers hebben tegen deze brief op 2 december 2003 bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 12 december 2003 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat hun uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaar van 2 december 2003 is beslist.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 mei 2004. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig Y.C. Tong, tolk.
II. EERDERE PROCEDURE.
Op 22 december 1995 hebben verzoekers een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling en tot verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 16 januari 1996 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Op 22 januari 1996 hebben verzoekers tegen de afwijzing van hun aanvraag tot toelating als vluchteling beroep ingesteld en tegen de afwijzing van hun aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers op 22 januari 1996 de president van de rechtbank ’s-Gravenhage verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting van verzoekers achterwege te laten totdat op hun bezwaar respectievelijk beroep is beslist.
Bij uitspraak van 22 mei 1996 (AWB 96/691) heeft de president van de rechtbank ’s-Gravenhage het bezwaar en het beroep van verzoekers ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 18 januari 1999 heeft de dochter van verzoekers, C, geboren op [...] 1991 en in Nederland verblijvend sinds 16 januari 1999, een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 24 januari 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft zij op 22 maart 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 22 oktober 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze afwijzing heeft C op 1 november 2001 beroep ingesteld en de rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 6 augustus 2002 (AWB 01/57825 en AWB 01/57830) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
III. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
2.1 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het derde lid van deze bepaling wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen
2.2 Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.3 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verweerder onder meer bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen.
2.4 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. De beperkingen waaronder de verblijfsvergunning kan worden verleend zijn krachtens deze wettelijke bepaling nader geregeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2.5 Ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 kan verweerder, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van verweerder de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 noodzakelijk is, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
3. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe hebben zij – samengevat – aangevoerd dat zij op grond van schrijnende humanitaire omstandigheden en/of op grond van de moties Varela en Van Vroonhoven-Kok in aanmerking komen voor toelating in Nederland. Verzoekers zijn al vele jaren in Nederland en de Chinese autoriteiten weigeren medewerking te verlenen aan verzoekers om Nederland te verlaten. Bovendien hebben zij jonge kinderen, waarvan de jongste drie in Nederland zijn geboren. Het hebben van vier kinderen is in strijd met de Chinese één-kind-politiek, zodat deze drie kinderen in China niet kunnen worden ingeschreven in het Hukou-systeem, met alle gevolgen van dien. Daarnaast bestaat de kans dat de kinderen bij terugkeer in China uit huis worden gehaald. In ieder geval moeten verzoekers bij terugkeer een boete betalen, omdat de kinderen in strijd met de Chinese regels zijn geboren. Die boete kan per kind een bedrag van drie jaarsalarissen bedragen. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de kinderen, hetgeen in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Verzoekers verwijzen in dit verband tevens naar de beslissing van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties, uit 2001 en 2003 (HRC 6 november 2003). Nu verweerder in zijn beslissing op geen enkele wijze is ingegaan op de omstandigheden van verzoekers, is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat zij middels hun brief van 23 mei 2003 hebben beoogd een aanvraag in te dienen. Aangezien op dat moment al duidelijk was dat de zogenaamde pardonregeling – hoewel nog niet vastgelegd in beleid – zou zien op asielzoekers die nog niet uitgeprocedeerd waren in hun eerste asielprocedure, dient de brief in ieder geval ook te worden gelezen als een beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder om in schrijnende gevallen een verblijfsvergunning te verlenen, zoals toegezegd in de toespraak van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 januari 2003.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 23 mei 2003, de zogenaamde 14/1-brief, niet is aan te merken als een aanvraag in de zin van de Awb, noch als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Er is immers geen sprake van een verzoek om een bepaald, naar strekking concreet geduid besluit te nemen. De reactie van verweerder van 19 november 2003 is derhalve geen besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
5. Met betrekking tot de vraag of de brief van 19 november 2003, waartegen verzoekers bezwaar hebben gemaakt, kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.1 Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (verweerder) in zijn toespraak tijdens een landelijke manifestatie van VluchtelingenWerk Nederland onder meer het volgende verklaard:
“Een ander punt waarmee ik geconfronteerd ben, is dat van de uitgeprocedeerde asielzoekers die hier al jaren en jaren zitten. (...) Die aantallen asielzoekers die uitgeprocedeerd zijn en hier al zolang blijven, daaraan zie je dat langdurige procedures niet goed zijn. (...) Op het moment staat de politiek nog niet toe dat er een generaal pardon komt. Maar wat wel kan en waar ik zeker nog gebruik van zal maken, zolang ik zit, is van de mogelijkheid om als minister te beslissen om, in schrijnende gevallen, niet tot uitzetting over te gaan. Dat is het énige wat ik kan.
Ik denk dat bij de komende kabinetsformatie, maar dat laat ik graag over aan de partijen die daarbij betrokken zijn, het probleem van de uitgeprocedeerde asielzoekers die hier zeer langdurig verblijven, wel degelijk aan de orde moet komen. Want het is een van de moeilijkste punten in het asielbeleid. En zelf kan ik niet meer doen dan dagelijks gebruik maken van mijn discretionaire bevoegdheid. Dan zegt u: dat is maar twee keer gebeurd, maar dat is absoluut niet waar. Gisteren heb ik van een aantal de uitzetting stopgezet. In schrijnende gevallen zal ik ingrijpen en zal ik mijn discretionaire bevoegdheid gebruiken.”
5.2 Naar aanleiding van de hiervoor weergegeven uitspraken hebben circa 7500 asielzoekers, waaronder uitgeprocedeerden, aan verweerder brieven gestuurd, die – ook door verweerder – zijn aangeduid als “14/1-brieven”.
5.3 In een brief van 18 februari 2003 aan de Tweede Kamer (TK 19673, nr. 720) heeft verweerder in het kader van het verschil tussen de discretionaire bevoegdheid, die volgens verweerder is gebaseerd op artikel 3.4 van het Vb 2000, en de inherente afwijkingsbevoegdheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb met betrekking tot deze discretionaire bevoegdheid het volgende aangegeven:
“Uiteraard zijn situaties denkbaar die (nog) niet door beleidsregels worden bestreken. Ook in dergelijke gevallen heeft het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid tot inwilliging of afwijzing van de aanvraag. Wel is van belang dat dan de motivering op het individuele geval wordt toegespitst. Indien dergelijke individuele gevallen zich vaker voordoen verdient het de voorkeur daarvoor een beleidsregel te ontwerpen om willekeur te voorkomen.”
5.4 In een brief van 2 april 2003 aan de Tweede Kamer (TK 2002-2003, 19637, nr. 733, p. 2) heeft verweerder aangegeven wanneer sprake is van een “schrijnend” geval: “Met betrekking tot de vraag welke criteria een geval “schrijnend” maken wil ik volstaan met de algemene notie dat het gebruik van de discretionaire bevoegdheid gebeurt daar waar het gaat om een samenstel c.q. combinatie van bijzondere factoren, die in hun onderlinge samenhang bezien, ertoe leiden dat ik in het individuele geval alsnog toestemming verleen in het verblijf hier te lande te berusten.”
5.5 De uitspraken van verweerder op 14 januari 2003 alsmede de door de Tweede Kamer aangenomen moties Varela (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 723) en Van Vroonhoven-Kok (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 724) zijn voor het kabinet Balkenende II aanleiding geweest in het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord op te nemen dat het kabinet een regeling zal treffen waarin wordt voorzien in het verlenen van een verblijfsvergunning aan een beperkte groep asielzoekers, die vanwege de inactiviteit van de overheid langer dan vijf jaar in één procedure zijn. Verweerder heeft dit voornemen uitgewerkt in een eenmalige regeling voor deze beperkte groep asielzoekers, welke is vastgelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/38 en gepubliceerd in de Staatscourant van 3 oktober 2003, nr. 191. Deze regeling, die ook ziet op eventueel gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb, heeft slechts betrekking op asielzoekers die in afwachting zijn van het onherroepelijke oordeel over hun (eerste) asielaanvraag. Blijkens de toelichting van verweerder in een brief aan de Tweede Kamer van 15 september 2003 (TK 2002-2003, 19 637, nr. 758, p. 6) kan de inherente afwijkingsbevoegdheid geen soelaas bieden voor uitgeprocedeerde asielzoekers.
5.6 In het debat in de Tweede Kamer van 23 september 2003 (Handelingen 2003-2004, 23 september 2003, TK 4, p. 4-191) heeft verweerder het volgende verklaard:
“(…) In een individueel geval kan ik alsnog besluiten om toestemming te verlenen om in het verblijf in Nederland te berusten. Daarbij maak ik dan gebruik van een discretionaire bevoegdheid in individuele gevallen. In het spraakgebruik worden dat vaak ‘de schrijnende gevallen’ genoemd. (…). Het gaat dus niet, zoals bij de inherente afwijkingsbevoegdheid, om afwijking van de reeds bestaande beleidsregel. Mijn discretionaire bevoegdheid zou daarom in individuele gevallen ook toe te passen zijn op uitgeprocedeerden. Ik zeg dan ook toe dat ik van mijn discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken indien zich onder uitgeprocedeerde asielzoekers personen in schrijnende situaties bevinden (…).”
5.7 In het interpellatiedebat in de Tweede Kamer van 11 december 2003 (Handelingen 2003-2004, 11 december 2003, TK nr. 36, p. 2586-2587) heeft verweerder meegedeeld dat degenen die een beroep hebben gedaan op de discretionaire bevoegdheid daar bericht over krijgen en dat alle zogenaamde “14/1-brieven” inhoudelijk worden beoordeeld, ook die van uitgeprocedeerden.
5.8 Blijkens het verslag van een schriftelijk overleg van 5 februari 2004 (TK 2003-2004, 19673 en 29344, nr. 796, p. 9) heeft verweerder het volgende gesteld met betrekking tot de afhandeling van de “14/1-brieven”:
“De zaken, waarin een 14–1 brief is geschreven, zijn tevens beoordeeld op de criteria voor de eenmalige regeling. Als de vreemdeling op het eerste gezicht daaraan leek te voldoen, vormde dat aanleiding om het dossier ter hand te nemen en de criteria nogmaals langs te lopen. Zaken, waarin voldaan werd aan de criteria, zijn dus onder de eenmalige regeling gebracht.
In de toezegging van mijn ambtsvoorganger is gesproken over «schrijnende gevallen». Zoals reeds is aangegeven in de brief van 2 april 2003, heb ik in een aantal gevallen besloten gebruik te maken van mijn inherente afwijkingsbevoegdheid naar aanleiding van een 14–1 brief aan de hand van een samenstel c.q. combinatie van factoren, die in hun onderlinge samenhang bezien ertoe hebben geleid dat ik in een individueel geval toestemming verleen in het verblijf hier te lande te berusten. Het gaat hierbij met name om een combinatie van bijzondere factoren – die op zichzelf geen reden vormen om verblijf in Nederland toe te staan – zoals een zeer lange verblijfsduur in Nederland, medische factoren, gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard. De mate van inburgering is op zich evenmin een doorslaggevende factor. Het gaat dus om een samenstel van factoren, dat het geval uniek maakt, en leidt tot de slotsom dat de handhaving van het beleid onevenredig nadelig uitpakt.
(...) Ik heb ten aanzien van 220 personen toestemming gegeven om een verblijfsvergunning te verstrekken.
Daar waar er sprake was van een uitgeprocedeerde, heb ik die persoon de gelegenheid geboden om alsnog een aanvraag in te dienen voor een verblijfsvergunning, waarop ik dan weer met gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid kon beslissen. Het betrof in totaal 52 personen, die op het moment dat ik de beslissing nam, uitgeprocedeerd waren.”
5.9 Gelet op de bovenstaande uitspraken van verweerder concludeert de voorzieningenrechter dat, hoewel de begrippen discretionaire bevoegdheid en inherente afwijkingsbevoegdheid door elkaar worden gebruikt, aan vreemdelingen die een “14/1-brief” hebben gestuurd in de volgende gevallen een verblijfsvergunning kan worden verleend:
a. de vreemdeling voldoet aan de criteria van de eenmalige regeling voor asielzoekers (TBV 2003/38), waaronder begrepen de voorwaarde dat de vreemdeling op 27 mei 2003 in afwachting is van een definitieve beslissing omtrent zijn eerste asielaanvraag. In dit geval maakt verweerder gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid;
b. de vreemdeling voldoet niet aan de criteria van TBV 2003/38, maar is wel in afwachting van een definitieve beslissing op een aanvraag en vasthouden aan de beleidsregels van TBV 2003/38 zou naar het oordeel van verweerder wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dit geval maakt verweerder gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb;
c. de vreemdeling is uitgeprocedeerd en is naar het oordeel van verweerder een “schrijnend geval”. In dit geval maakt verweerder gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid.
5.10 Uit de processtukken in de onderhavige zaak is het volgende gebleken. Bij brief van 23 mei 2003 heeft de voormalige gemachtigde van verzoekers verweerder gevraagd het dossier van verzoekers nogmaals te bezien en gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid en verzoekers verblijf in Nederland toe te staan. Verzoekers leggen aan hun verzoek ten grondslag dat zij inmiddels zo lang in Nederland verblijven dat terugkeer van hen niet meer kan worden gevergd en dat de Chinese autoriteiten elke medewerking weigeren, zodat terugkeren naar China niet is gelukt. Daarbij wijzen verzoekers er op dat verweerder in andere gevallen van Chinese asielzoekers inmiddels een positieve beschikking heeft geslagen.
Bij brief van 11 juni 2003 heeft verweerder de voormalige gemachtigde van verzoekers het volgende bericht: “Op 27 mei 2003 hebt u aandacht gevraagd voor uw cliënten B / A familie met een beroep op de bijzondere aandacht van de Minister voor schrijnende gevallen.
Ik zal trachten binnen drie maanden na dagtekening van deze brief u te berichten met mijn standpunt in bovengenoemde zaak.”
Bij brief van 19 november 2003 aan de voormalige gemachtigde van verzoekers heeft verweerder bericht dat het Kabinet op 29 augustus 2003 de eenmalige regeling voor asielzoekers heeft vastgesteld, dat daarnaast in artikel 4:84 van de Awb de inherente afwijkingsbevoegdheid is opgenomen en verweerder geen ruimte aanwezig acht om de onderhavige zaak opnieuw te beoordelen.
5.11 Gelet op de hiervoor weergegeven feiten, bezien in de context van de politieke ontwikkelingen sinds 14 januari 2003 en de uitlatingen van verweerder over het gebruik van de discretionaire bevoegdheid dan wel zijn ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’ voor “schrijnende gevallen”, ook ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de brief van verzoekers van 23 mei 2003 naar zijn aard voldoende concreet en duidelijk is, in die zin dat die brief kan worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om op grond van de – op dat moment wel aangekondigde, maar nog niet uitgewerkte – eenmalige bijzondere regeling voor asielzoekers een verblijfsvergunning te verlenen, dan wel met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid voor schrijnende gevallen verzoekers een verblijfsvergunning te verlenen.
De brief van verzoekers van 23 mei 2003 dient dan ook te worden aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de brief van verweerder van 19 november 2003, strekkende tot de afwijzing van de aanvraag, als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
5.12 Dat verzoekers, zoals door verweerder betoogd, niet concreet hebben aangegeven op welke van de beperkingen, genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000, voor het verlenen van een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, een beroep wordt gedaan, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De uitkomst van het politieke debat naar aanleiding van de uitlatingen van verweerder op 14 januari 2003 heeft geresulteerd in een eenmalige regeling voor asielzoekers in procedure, waarbij verweerder gebruik kan maken van de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid in gevallen waarin niet aan alle voorwaarden van die regeling wordt voldaan én in de toezegging van verweerder om in schrijnende individuele gevallen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid en in het verblijf van de vreemdelingen te berusten. Vaststaat dat verweerder in beide categorieën ook daadwerkelijk verblijfsvergunningen heeft verleend en dat deze verblijfsvergunningen worden verleend onder een beperking als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, namelijk de beperking “verblijf conform beschikking Minister”.
Uit het feit dat blijkens de mededelingen van verweerder alle “14/1-brieven” zijn beoordeeld zowel op grond van de eenmalige regeling voor asielzoekers (TBV 2003/38) als op “schrijnendheid” en uit het feit dat namens verweerder desgevraagd ter zitting is aangegeven dat ook de onderhavige zaak op deze beide aspecten is beoordeeld, blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het voor verweerder voldoende duidelijk was in welk kader verzoekers hun aanvraag beoordeeld wensten te zien.
5.13 Gelet op al hetgeen in het bovenstaande is overwogen, acht de voorzieningenrechter onbegrijpelijk het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt, dat verzoekers met hun brief van 23 mei 2003 verweerder hebben gevraagd af te wijken van alle vreemdelingrechtelijke beleidsregels, omdat toentertijd de uit de toezeggingen van verweerder voortgekomen bijzondere ‘regelingen’ nog niet in het leven waren geroepen.
6. Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Nu gelet op het voorgaande de brief van verweerder van 19 november 2003 dient te worden aangemerkt als een besluit en verzoekers hiertegen bezwaar hebben gemaakt, waaraan gelet op het bepaalde in artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 van rechtswege schorsende werking is verbonden, hebben verzoekers op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf en is verweerder derhalve gehouden verzoekers niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het ingediende bezwaarschrift is beslist.
7. Uit het voorgaande volgt dat verzoekers geen belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
8. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van de verzoeken redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1, waarbij de verzoeken zijn aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht). Aangezien ten behoeve van verzoekers een toevoeging is verstrekt krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- wijst de verzoeken af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 116,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. S. Stenfert Kroese en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004, in tegenwoordigheid van drs. C.H.M. Pastoors, griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op: 4 juni 2004