RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
meervoudige kamer
(verkort vonnis)
parketnummer 09.757788-03
's-Gravenhage, 27 mei 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, recht doende in strafzaken, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 mei 2004.
De verdachte is ter terechtzitting gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. Hoogendam.
De officier van justitie, mr. Klee, heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de hem bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de hem bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van een verschrijving in de telastlegging, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals vermeld in de foto- kopie daarvan, gemerkt B.
Overwegingen betreffende de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte.
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweer-exces. Hiertoe is door en namens verdachte het volgende aangevoerd.
Op 15 december 2003 om ongeveer 7:15 uur, toen het nog donker was en regende, ging
verdachte, zoals iedere morgen, na de krant uit zijn brievenbus te hebben gehaald, te voet van zijn woning naar het kantoortje op zijn bedrijfsterrein om zijn krant te lezen en "een bakkie te doen". Sinds hij in 1999 slachtoffer werd van een overval legt hij deze tocht gewapend met een -doorgaans doorgeladen- pistool af. Toen verdachte deze ochtend vlak bij het kantoortje was gekomen, werd hem plotseling (door het latere slachtoffer) toegeroepen: "dit is een roofoverval". Verdachte draaide zich om naar deze van een bivakmuts voorziene overvaller en tijdens dit draaien zag hij nog een tweede overvaller. Hevig geschrokken schoot verdachte in de richting van de eerste overvaller. Vervolgens zag verdachte, aldus de verdediging, vier overvallers wegrennen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is, voor zover voor de beoordeling van het verweer van belang, het volgende komen vast te staan.
Vroeg in de ochtend van 15 december 2003 hebben enkele mannen, van wie in ieder geval één in het bezit was van een bivakmuts, in het duister en bij slecht weer gepoogd om verdachte op het afgelegen terrein waar zich zijn woonhuis en autobedrijf bevinden, te overvallen.
Verdachte heeft in 1999 aangifte gedaan van een overval.
Hiermee is in ieder geval een deel van de feitelijke grondslag van het verweer van verdachte aannemelijk geworden.
Voorts valt niet in voldoende mate uit te sluiten dat verdachtes verweer ook voor het overige, ondanks minder begrijpelijke elementen daarin, zoals het element dat hij zijn pistool verborg onder een kletsnatte krant die verdachte nog wilde gaan lezen, op waarheid berust. Meer in het bijzonder is niet uit te sluiten dat op waarheid berust de verklaring van verdachte, dat hij er pas van op de hoogte was dat zich overvallers op zijn terrein bevonden toen deze op korte afstand uit het niets opdoken, dat hij toen uit angst en paniek vrijwel direct met zijn pistool heeft geschoten en dat hij niet reeds eerder had gezien (bijvoorbeeld op de monitor van de beveiligingscamera voordat hij zijn woning verliet of na het verlaten van zijn woning tijdens zijn gang over het hoger gelegen terras met uitzicht op het bedrijfsterrein) dat zich ongewenste personen op zijn terrein bevonden of op het punt stonden zich op zijn terrein te begeven en dat hij dus niet bewust zelf de confrontatie met de overvallers heeft gezocht.
Derhalve is verdachtes verklaring omtrent het gebeurde, zoals zojuist weergegeven, aannemelijk geworden, zodat verder daarvan zal worden uitgegaan. Dit geldt evenwel niet ten aanzien van verdachtes verklaring ter terechtzitting dat de eerste overvaller een mes in zijn handen had. Omtrent dit wezenlijke punt heeft verdachte wisselende en innerlijk tegenstrijdige verklaringen afgelegd, variërend van een gedetailleerde omschrijving van een mes tijdens de reconstructie tot de uitdrukkelijke verklaring geen mes of ander wapen gezien te hebben. Voor deze inconsistentie heeft verdachte geen afdoende verklaring gegeven. Gelet hierop acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte een mes in de handen van één van de overvallers heeft gezien alvorens hij heeft geschoten.
De rechtbank is van oordeel dat bij (het begin van) een overval, waarbij de overvallers als doel hebben andermans goed in hun bezit te krijgen, sprake is van fysieke dreiging. Het is immers een algemeen ervaringsfeit dat overvallers, om snel en onbelemmerd hun doel te bereiken, tot (ernstig) geweld in staat zijn indien zij bij (het begin van) de uitvoering van hun plan met de eigenaar van dat goed worden geconfronteerd. De rechtbank is aldus op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven van oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en goed. Een reële mogelijkheid tot vluchten bestond er voor verdachte, gelet ook op zijn leeftijd (71 jaar) en slechte gezondheid, niet. Het inroepen van hulp was evenmin een optie, gezien de afgelegen ligging van zijn terrein. Derhalve was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en goed waartegen verdediging geboden was.
De rechtbank is echter van oordeel dat, in aanmerking genomen dat hij geen mes bij de overvallers heeft gezien, verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, door bewust met het pistool -naar verdachte zelf verklaart: vanaf korte afstand- gericht op de meest dichtbijstaande overvaller te schieten. Aan verdachte stond wel degelijk een andere keuze open: hij had ter waarschuwing in de lucht kunnen schieten.
Deze overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging is naar het oordeel van de rechtbank evenwel het onmiddellijke gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging (gevoelens van angst en paniek en wellicht ook van woede), door de aanranding veroorzaakt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte handelde uit noodweer-exces.
Hieraan doet niet af dat verdachte geen vergunning had voor het bezit van het wapen; weliswaar heeft het (onwettige) vuurwapenbezit de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging mogelijk gemaakt, doch de onwettigheid van het bezit neemt niet weg dat het gebruik in dit geval wordt verontschuldigd. Het namens verdachte subsidiair gevoerde verweer wordt derhalve gehonoreerd.
Hoewel verdachte door aldus te handelen een strafbaar feit heeft gepleegd, en wel het hierna te noemen misdrijf, acht de rechtbank verdachte voor dit feit niet strafbaar en zal zij hem ter zake van dit feit ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het onder 2 bewezen verklaarde is eveneens volgens de wet strafbaar; deze feiten leveren na te noemen misdrijven op. De rechtbank acht verdachte voor deze feiten ook strafbaar; niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte voor deze feiten zouden moeten uitsluiten.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Aan verdachte zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd. Hiertoe is het volgende overwogen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het illegale bezit van een pistool en een geweer. Uit het verhandelde ter terechtzitting is naar voren gekomen dat verdachte deze wapens in geval van een overval of ander misdrijf wilde gebruiken om zijn zaak, zijn familie, personeel en zichzelf te beschermen. Dat het bezit van vuurwapens verboden was, wist verdachte. Dat heeft verdachte er echter niet van weerhouden om een geweer en een -voor gebruik gereed- pistool voorhanden te hebben. Dit met alle desastreuze gevolgen van dien.
Vanwege de gevaarzetting van vuurwapens dient tegen het illegale bezit ervan streng te worden opgetreden. Ook dient te worden voorkomen dat mensen uit angst voor overvallen, inbraken of andere misdrijven zich gaan bewapenen, aangezien dit kan leiden tot onnodig of disproportioneel vuurwapengebruik met mogelijk dodelijke slachtoffers als gevolg zoals deze strafzaak aantoont.
Gedurende in ieder geval het laatste deel van de pleegperiode is vrijwel dagelijks sprake geweest van het dragen van het pistool op de openbare weg. Immers stak verdachte, naar hij zelf heeft verklaard, het pistool iedere werkdag 's morgens bij zich, verliet dan de woning en zijn terrein en maakte vervolgens een korte wandeling over de langs zijn terrein liggende openbare weg om alle toegangshekken tot zijn terrein te openen. Verdachte heeft verklaard dat hij het pistool tijdens deze wandelingen doorgaans doorgeladen voorhanden had. Dit betekent, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal, dat verdachte ook de bij dit pistool behorende munitie voorhanden had.
De hoogte van de op te leggen straf is voor een belangrijk deel op dit gedurende een lange periode bijna dagelijkse (routinematige) en zeer gevaarlijke handelen van verdachte gegrond en op het feit dat dit handelen in dit geval tot een dodelijk slachtoffer heeft geleid.
Gezien zijn gevorderde leeftijd en slechte gezondheidstoestand zal verdachte door detentie zwaarder getroffen worden dan de gemiddelde gedetineerde. Om deze reden zal de rechtbank een lagere gevangenisstraf opleggen dan de aard en de ernst van feit 2 zouden rechtvaardigen.
De toepasselijke wetsartikelen.
Artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
De artikelen 26, 55 oud en 55 van de Wet wapens en munitie.
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de hem bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
2. voor de periode tot 1 januari 1997:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool (Wwm; artikel 55 oud);
voor de periode tussen 1 januari 1997 en 12 februari 2001:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III (Wwm; artikel 55 oud);
voor de periode na 12 februari 2001:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar;
verklaart verdachte ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte ter zake van feit 1 van alle rechtsvervolging;
verklaart verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar en veroordeelt verdachte hiervoor tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering
en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem onvoorwaardelijk
opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
(in verzekering gesteld op 6 januari 2004 en in voorlopige hechtenis gesteld op 9 januari 2004, welke voorlopige hechtenis geschorst is geweest van 27 februari 2004 tot 25 maart 2004);
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Timmermans, voorzitter,
mrs Bonneur en Van der Veen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Hoekstra, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 mei 2004.