ECLI:NL:RBSGR:2004:AP0195

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/23385
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Tsjetsjeense vrouw en beoordeling van vluchtelingenrechtelijke vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 mei 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een Tsjetsjeense vrouw, eiseres, die asiel had aangevraagd in Nederland. Eiseres, geboren in 1939, heeft een achtergrond als cardiologe en was actief als pacifiste en hulpverleenster tijdens het eerste Tsjetsjeense conflict. Na de arrestatie van haar zoon in Moskou en haar eigen betrokkenheid bij demonstraties tegen de Russische autoriteiten, vreesde zij voor vervolging bij terugkeer naar Tsjetsjenië. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had haar aanvraag voor een verblijfsvergunning afgewezen, met de motivering dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij vluchtelingenrechtelijke vervolging te vrezen had.

De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet tot een gegronde vrees voor vervolging leidden. De rechtbank benadrukte dat de IND de cumulatie van de omstandigheden niet had meegewogen in haar beoordeling. Eiseres had persoonlijke ervaringen die haar vrees voor vervolging onderbouwden, en de rechtbank vond dat de IND niet had aangetoond dat deze ervaringen voortvloeiden uit de algemene situatie in Tsjetsjenië. De rechtbank concludeerde dat de IND niet terecht had geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager in hun geheel moeten worden meegewogen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 03/23385
Datum uitspraak: 24 mei 2004
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1939,
van Russische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. P.C.M. van Schijndel,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Pieters,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 17 juli 2000 heeft eiseres toelating als vluchteling gevraagd. Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiseres geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiseres heeft daartegen op 21 december 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 17 april 2003 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 april 2004. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden voordat op het bezwaar was beslist, heeft verweerder (terecht) bezien of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar asielrelaas, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Eiseres is een oude Tsjetsjeense vrouw en van beroep cardiologe. Eiseres was afdelingshoofd in het ziekenhuis in Grozny. Tijdens het eerste Tsjetsjeense conflict in de periode 1994 - 1996 was zij actief als pacifiste en hulpverleenster. Tevens was zij lid van de Liga Wainakhkikh, een Tsjetsjeense oppositiebeweging die tegen het optreden van de Russen in Tsjetsjenië was. In augustus 1999 is in Moskou de zoon van eiseres, B, opgepakt op verdenking van illegaal verzet. Eiseres is toen enkele maanden naar Moskou gegaan om haar zoon bij te staan. In september 1999 is in een tijdschrift een artikel verschenen waarin eiseres zich als moeder van B kritisch heeft uitgelaten over het optreden van de Russische autoriteiten. Terug in Tsjetsjenië gekomen heeft eiseres meegedaan aan drie demonstraties gericht tegen het Russische optreden, waarvan zij er twee mede heeft georganiseerd. Bij de eerste demonstratie op 10 januari 2000 is eiseres samen met acht andere demonstranten opgepakt. Tijdens detentie is zij verhoord over de activiteiten van haar zoon en is zij mishandeld in verband met de aan haar toegekende betrokkenheid bij het Tsjetsjeense verzet. Na drie dagen detentie is eiseres vrijgelaten op voorwaarde dat zij niet meer zou deelnemen aan demonstraties. Eind januari 2000 is de zoon van eiseres uit de Russische Federatie (RF) gevlucht. In februari 2000 heeft eiseres een tweede kleine demonstratie bijgewoond, die op aanraden van de politie is ontbonden nog voordat de militairen konden optreden. In maart 2000 heeft eiseres op het nieuws gezien dat de administratie van het Tsjetsjeense verzet uit het eerste Tsjetsjeense conflict in handen van de Russische autoriteiten is gevallen. Eiseres vermoedt dat zij daarin vermeld staat als lid van de Liga Wainakhkikh. In mei 2000 heeft eiseres deelgenomen aan een grote derde demonstratie waarbij er gepraat is met de legercommandant en waarbij de deelnemers zijn gefilmd. Voorts heeft eiseres informatie verzameld over de mensenrechtenschendingen door Russische troepen met de bedoeling om dit te rapporteren aan internationale mensenrechtenorganisaties. In juni 2000 heeft eiseres van een neef vernomen dat Russische militairen naar haar hebben gevraagd bij een inval op het adres waar eiseres bekend is bij de autoriteiten. Hierop heeft eiseres het land van herkomst verlaten en omdat zij erachter was gekomen dat haar zoon naar Nederland was gevlucht is zij ook naar Nederland gegaan.
4. Eiseres stelt dat zij persoonlijk in de bijzondere negatieve aandacht van de Russische autoriteiten staat vanwege haar Tsjetsjeense afkomst, haar activiteiten als vredesactiviste voor de Tsjetsjeense zaak en vanwege haar zoon B die in de RF vervolgd wordt vanwege betrokkenheid bij de Tsjetsjeense rebellen en die inmiddels in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. Haar zoon is in Nederland een vooraanstaande vertegenwoordiger van de Tsjetsjeense zaak die de mensenrechtenschendingen door de Russische overheid jegens Tsjetsjenië aan de kaak stelt. Verweerder heeft ten onrechte de door eiseres aangevoerde omstandigheden slechts afzonderlijk beoordeeld zonder rekening te houden dat er sprake is van cumulatie van omstandigheden, die de gegronde vrees voor vervolging van eiseres aannemelijk maken. Deze cumulatie van gebeurtenissen heeft uiteindelijk geleid tot de inval in juni 2000 door Russische militairen op het door eiseres tijdens de detentie in januari 2000 opgegeven adres, waarbij de militairen naar eiseres persoonlijk hebben gevraagd. Eiseres verwijst naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2003 inzake de noordelijke Kaukasus waarin staat dat de Russische overheid actief op zoek is naar rebellen en daarbij geen geweld schuwt. Eiseres stelt dat zij ook in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000, omdat er sprake is van cumulatie van traumatische ervaringen, laatstelijk de mishandelingen tijdens de detentie in januari 2000, die vallen onder de limitatieve opsomming van het traumatabeleid en eiseres binnen zes maanden na vrijlating uit detentie het land van herkomst heeft verlaten. Onder verwijzing naar actuele landeninformatie heeft eiseres verder gesteld dat zij ook recht heeft op een verblijfsvergunning op de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000, omdat voor Tsjetsjenië een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd moet worden. Tot slot heeft eiseres beroep gedaan op de f-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000, nu zij haar zoon is nagereisd en afhankelijk is van haar zoon.
5. Verweerder is van mening dat de aanvraag terecht is afgewezen, nu het relaas van eiseres onvoldoende zwaarwegend is om te concluderen dat zij te vrezen heeft voor vluchtelingenrechtelijke vervolging dan wel dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres heeft een aantal gebeurtenissen meegemaakt zonder vergaande gevolgen. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom al die verschillende gebeurtenissen niet aannemelijk maken dat eiseres in de bijzondere negatieve aandacht van de Russische autoriteiten staat. Uit de verklaringen van eiseres kan ook niet worden afgeleid dat haar ervaringen in Tsjetsjenië dermate traumatiserend voor haar zijn geweest dat haar om die reden een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 moet worden verleend. De aangevoerde traumatiserende gebeurtenis-sen zijn eerder te herleiden tot gebeurtenissen voortvloeiende uit de algemene situatie in het land van herkomst. Voorts heeft zij in haar arrestatie en mishandeling geen directe aanleiding gezien voor het verlaten van haar land.
6. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d en f van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgrond.
7. Nu verweerder aan eiseres de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas niet heeft tegengeworpen gaat de rechtbank uit van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Het door eiseres aangevoerde kan niet worden afgedaan als een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst, nu eiseres haar gronden voldoende heeft geconcretiseerd. Verweerder heeft de verschillende aangevoerde gronden steeds afzonderlijk beoordeeld en deze als onvoldoende gewogen voor een gegrond beroep op vluchtelingenschap dan wel artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is evenals eiseres van oordeel dat verweerder de door eiseres aangevoerde gronden onvoldoende cumulatief heeft betrokken bij zijn beoordeling. Verweerder heeft in het bijzonder de samenhang met het asielrelaas van haar zoon onvoldoende betrokken bij de beoordeling van het asielrelaas van eiseres. Van belang is dat de zoon van eiseres inmiddels een verblijfvergunning asiel heeft gekregen.
8. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat in de RF bekend zal zijn dat de zoon van eiseres inmiddels een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat eiseres vanwege haar zoon familiegerelateerde vervolging te vrezen heeft omdat eiseres sinds het ontstaan van de problemen van haar zoon in de RF tot haar vertrek uit de RF in juni 2000 zich niet in een situatie bevond die aanleiding vormde voor een gegronde vrees in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook vindt verweerder dat de activiteiten van eiseres en haar zoon in Nederland voor de Tsjetsjeense zaak in de Vereniging Tsjetsjenië Nederland onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de aannemelijkheid van een negatieve aandacht van de Russische autoriteiten op eiseres, nu deze activiteiten een voortzetting zijn van haar activiteiten in de RF, die geen vergaande consequenties hebben gehad voor eiseres.
9. De rechtbank wil in dit kader niet onopgemerkt laten dat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2003 inzake de noordelijke Kaukasus blijkt dat Russische militairen “toegespitste acties” houden die gericht zijn op specifieke verdachte individuen, families of plaatsen, hetgeen een ondersteuning is van de stelling van eiseres dat zij mede te vrezen heeft van de Russische autoriteiten omdat zij moeder is van een Tsjetsjeense opposant. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet op het door eiseres aangevoerde, in onderlinge samenhang en cumulatief bezien, verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, vanwege haar activiteiten als Tsjetsjeense activiste tegen het Russische optreden in Tsjetsjenië in combinatie met de problemen die haar zoon vanwege zijn activiteiten voor de Tsjetsjeense oppositie heeft ondervonden en het feit dat zij zich nog steeds samen met haar zoon voor de Tsjetsjeense zaak inzet blijkens haar en haar zoons bestuursfunctie van penningmeester respectievelijk voorzitter van de Vereniging Tsjetsjenië Nederland, vluchtelingenrechtelijke vervolging dan wel een artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling heeft te vrezen.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet terecht geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
11. Voorts is de motivering van verweerder in het bestreden besluit onvoldoende en ondeugdelijk om het oordeel van verweerder te kunnen dragen dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen reden is voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De motivering in het bestreden besluit dat de aangevoerde traumatiserende gebeurtenissen eerder zijn te herleiden tot gebeurtenissen voortvloeiende uit de algemene situatie in het land van herkomst is onvoldoende. Immers, dat de algemene situatie in het land van herkomst ten tijde van de traumatiserende ervaringen van eiseres zo slecht was dat veel personen te maken kregen met traumatiserende gebeurtenissen, doet niet af aan de door eiseres persoonlijk ondervonden traumatiserende ervaringen. De gebeurtenissen waren op eiseres persoonlijk gericht en hadden dus geen algemeen karakter. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiseres in de arrestatie en detentie in januari 2000 geen directe aanleiding heeft gezien voor het verlaten van het land van herkomst. Uit de verklaringen van eiseres is eerder af te leiden dat zij in de door haar gestelde laatste traumatiserende ervaring, haar bejegening tijdens de drie dagen duren detentie in januari 2000, mede aanleiding heeft gezien het land van herkomst te verlaten. Aanwijzing hiervoor is dat eiseres binnen zes maanden na haar vrijlating uit detentie het land van herkomst heeft verlaten. Dat verweerder in het verweerschrift de afwijzing van het beroep van eiseres op de c-grond anders heeft gemotiveerd, daargelaten de juistheid daarvan, kan het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet helen.
12. Ook het beroep van eiseres op de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 is gegrond, nu verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op de door eiseres in bezwaar aangevoerd gronden in het kader van de d-grond. De rechtbank merkt hierbij op dat ook in het besluit in primo geen enkele overweging is gewijd over het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid en de daaraan verbonden consequenties voor de toelating van eiseres.
13. Tot slot overweegt de rechtbank dat het beroep van eiseres op de f-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000, reeds niet kan slagen omdat eiseres niet valt onder de tekst van de wet. Immers, eiseres is geen partner of meerderjarig kind van een in Nederland toegelaten vreemdeling. Evenmin maakte eiseres deel uit van het gezin van haar zoon.
14. Gelet op al het voorgaande is het beroep van eiseres op de a, b, c en d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 21 maart 2003;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2004 in tegenwoordigheid van mr. H. Siragedik als griffier.
de griffier
de rechter
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.