ECLI:NL:RBSGR:2004:AP0194

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/20217, 04/20214
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en beroep inzake asielaanvraag van Somalische vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 mei 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep inzake de asielaanvraag van een Somalische vreemdeling, geboren in 1977. De vreemdeling had op 26 april 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 29 april 2004 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De vreemdeling verzocht de rechtbank om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting zou worden opgeschort totdat op zijn beroep was beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 30 april 2004 een voorlopige maatregel had getroffen, waarin werd verzocht om de vreemdeling niet uit te zetten, rekening houdend met de situatie in Noord-Somalië en het ontbreken van effectieve autoriteiten die bescherming konden bieden.

De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling, die tot een minderheid behoort zonder familie- of clanbanden in Noord-Somalië, zou kunnen terugkeren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de IND, met de verplichting voor de IND om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar veroordeelde de IND in de proceskosten van de vreemdeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de IND bij besluiten over asielaanvragen, vooral in het licht van internationale bescherming en de situatie in het land van herkomst van de asielzoeker. De rechtbank heeft de IND opgedragen om de situatie van de vreemdeling opnieuw te beoordelen, met inachtneming van de relevante internationale richtlijnen en de specifieke omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 04/20217 (verzoek)
Awb 04/20214 (beroep)
Datum uitspraak: 25 mei 2004
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1977,
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. J. van Loo,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. F.M. Ticheler,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 26 april 2004 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij besluit van 29 april 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoeker heeft daartegen op 29 april 2004 beroep ingesteld.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 29 april 2004 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 mei 2004. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Gezien de gronden van de hoofdzaak en het verzoek heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
5. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker behoort tot de Somalische minderheidsgroepering Bagadi. Zijn echtgenote behoort tot de Habir Gidir. De familie van de echtgenote van verzoeker had bezwaar tegen hun huwelijk vanwege de stamafkomst van verzoeker en probeerde grond van verzoeker af te nemen. Verzoeker vreest voor zijn leven. Zijn familie is in 2000 door stamleden van zijn echtgenote vermoord. Zijn dochter is in januari 2003 eveneens vermoord. In de gronden van het verzoek en ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn aanvraag niet in het aanmeldcentrum heeft kunnen afdoen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verzoeker onder meer gewezen op de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) afgegeven ‘interim measures’ in het kader van aldaar aanhangige Somalische zaken.
6. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat aan verzoeker valt toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reis(route). Verweerder is van mening dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Voor zover wel van de geloofwaardigheid van het asielrelaas moet worden uitgegaan, stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bijzondere negatieve aandacht staat van de leden van de Habir Gidir. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op de getroffen ‘interim measures’ door het EHRM stelt verweerder zich op het standpunt dat de ‘interim measures’ niet met zich brengen dat asielaanvragen van Somalische asielzoekers niet in het aanmeldcentrum kunnen worden afgedaan. Voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is een meer geïndividualiseerd relaas vereist.
7. De rechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen documenten ter staving van zijn reis(route) heeft overgelegd. Aan de verklaring van verzoeker, dat hij het paspoort moest afstaan aan de reisagent, heeft verweerder voorbij kunnen gaan. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (heirna: de Afdeling) van 8 oktober 2002 (JV 2002/414). In bedoelde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de omstandigheid dat een vreemdeling afhankelijk is van een reisagent niet afdoet aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing – waar mogelijk – van zijn reis- en asielrelaas. Gezien het voorgaande heeft verweerder de omstandigheid dat verzoeker niet beschikt over documenten kunnen betrekken bij de beoordeling van zijn aanvraag.
8. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 (JV 2003/103) brengt het toerekenbaar ontbreken van documenten mee dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Waar verweerder in beginsel het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle aan hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, geldt, indien zich één van de omstandigheden als opgesomd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, een extra voorwaarde. Blijkens de evenvermelde uitspraak van de Afdeling mogen in dat geval in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
9. Gelet op het in de vorige rechtsoverwegingen aangehaalde toetsingskader heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker een positieve overtuigingskracht ontbeert. Daartoe wordt het volgende overwogen.
10. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder in redelijkheid aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij vage verklaringen heeft afgelegd. Zo weet verzoeker niet waarom zijn (latere) echtgenote bij afwezigheid van haar familie als ongehuwde vrouw bij hem kwam wonen, terwijl zij tot dan toe bij haar ouders had verbleven. Aan de enkele verklaring van verzoeker, dat deze vraag door de ouders van zijn echtgenote moet worden beantwoord, dat hij niet weet of een dergelijke situatie gebruikelijk is en dat de situatie per gezin kan verschillen, heeft verweerder voorbij kunnen gaan. Voorts heeft verzoeker niet kunnen verklaren met wie hij tijdens zijn detentie zat opgesloten, terwijl hij gedurende een maand met ongeveer elf personen in een cel zou hebben gezeten. Tevens heeft verzoeker geen informatie verschaft over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder zijn dochter werd gedood. De enkele verklaring van verzoeker, dat hij hierover aan zijn echtgenote geen vragen heeft gesteld toen zij hem vertelde van de dood van hun dochter, heeft verweerder ontoereikend kunnen achten. Voor zover verzoeker zich in dit verband beroept op zijn geringe intelligentie en beperkte opleidingsniveau, is de rechter van oordeel dat verweerder dit argument als onvoldoende van de hand heeft kunnen wijzen.
11. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
13. Met betrekking tot verzoekers stelling dat terugkeer naar Somalië een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling zal betekenen overweegt de rechter als volgt. Vast staat dat de fungerend president van het EHRM (thans) in een tiental Somalische zaken een zogenaamde ‘interim measure’ (gebaseerd op Rule 39 van de Rules of Court) heeft afgegeven. De ‘interim measure’ houdt in dat de Nederlandse regering wordt gevraagd om de betreffende vreemdelingen niet uit te zetten. De Nederlandse overheid heeft aan de verzoeken gehoor gegeven. Tevens staat vast dat het EHRM naar aanleiding van de derde ‘interim measure’ vragen heeft voorgelegd aan de Nederlandse Staat, welke vragen een algemene strekking hebben en zien op zowel de actuele situatie in Somalië, als op de mate van waarschijnlijkheid van de uitzetting naar Somalië door de autoriteiten van Abu Dhabi. Ook verwijzen deze vragen van het EHRM naar het in januari 2004 verschenen rapport van de ‘UNHCR Position on the Return of Rejected Asylum-Seekers tot Somalia’ over de terugkeer van afgewezen asielzoekers uit Somalië. De antwoorden van de Nederlandse Staat zijn neergelegd in de brief van 28 januari 2004 van de Minister van Buitenlandse Zaken.
14. De rechter stelt vast dat de fungerend president van het EHRM in de voorlopige maatregel van 30 april 2004 heeft gemotiveerd waarom de Nederlandse Staat wordt verzocht de desbetreffende vreemdeling niet uit te zetten. De fungerend president van het EHRM heeft hierbij de huidige situatie in Noord-Somalië in aanmerking genomen, alsmede de afwezigheid van effectieve autoriteiten die bescherming kunnen bieden, de omstandigheid dat de betreffende vreemdeling tot een minderheid behoort zonder familie- of clanbanden in Noord-Somalië en het ontbreken van de garantie dat de betreffende vreemdeling tot Noord-Somalië zal worden toegelaten. De rechter stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit noch ter zitting heeft gemotiveerd waarom verzoeker, die tot een minderheid behoort en geen familie- of clanbanden heeft in Noord-Somalië, ondanks het voorgaande zou kunnen terugkeren naar Somalië. Verweerder heeft slechts volstaan met het standpunt dat de ‘interim measures’ niet met zich brengen dat Somalische zaken niet in het aanmeldcentrum kunnen worden afgedaan en dat zij geen aanleiding vormen om het toelatings- of uitzettingsbeleid inzake Somalië te wijzigen.
15. Het voorgaande brengt de rechter tot het oordeel dat het bestreden besluit door verweerder onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Gelet op de beslissing in beroep dient het verzoek te worden afgewezen.
17. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, te weten: één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het beroepschrift. Aangezien er van mag worden uitgegaan dat de gevraagde toevoegingen zullen worden verleend, dienen de vergoedingen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 29 april 2004;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het beroep ten bedrage van € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek ten bedrage van € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier?
de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.