RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 01/2280 OVERIO GR
uitspraak: 29 april 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1964,
verblijvende te B,
IND dossiernummer: 9811.04.8051,
eiser,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. K. de Kok, werkzaam bij de IND.
Op 5 november 1998 heeft eiser aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
Bij beschikking van 2 november 1999, uitgereikt op 9 november 1999, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 5 november 1998, geldig tot 5 november 1999, onder gelijktijdige verlenging tot 5 november 2000.
Eiser heeft bij brief van 7 december 1999 bezwaar gemaakt tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag. Bij beroepschrift van 12 januari 2001 heeft eiser beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Bij beschikking van 26 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 1 april 2001 is eiser ingevolge artikel 115, vierde lid in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Het beroep van 12 januari 2001 wordt op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 maart 2001.
De gronden van het beroep zijn ingediend op 24 april 2001, 1 mei 2001, 7 augustus 2001, 22 januari 2003 en 23 februari 2003. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 februari 2004. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient primair te worden beoordeeld of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 19 januari 2004 op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser tegen het besluit van 26 maart 2001 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat eiser geen belang heeft bij doorprocederen over een andere status. Aan eiser is onder de oude Vreemdelingenwet een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend. Deze vergunning is op 1 april 2001 ingevolge artikel 115, vierde lid, Vw omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Ingevolge het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder b, Vw kan een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw geen andere titel verkrijgen dan hij al heeft. Eiser heeft daarom geen belang meer bij doorprocederen. Voorts geeft verweerder aan dat eiser niet heeft kunnen aantonen dat hem aanvullende of sterkere aanspraken zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou worden verleend ingevolge onderdeel a of b van artikel 29, eerste lid, Vw. Met betrekking tot het door eiser gestelde belang bij gezinshereniging is verweerder van mening dat dit voor eiser onvoldoende belang oplevert om in zijn beroep te worden ontvangen, nu de toelating van de gezinsleden niet in de directe belangensfeer van eiser ligt.
De gezinshereniging vormt een belang in de toelatingsprocedure van de familieleden en is geen rechtstreeks belang van eiser.
Eiser stelt belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of hij terecht niet als vluchteling is aangemerkt. Hij wil zijn familieleden in het kader van de nareismogelijkheid of gezinshereniging naar Nederland laten overkomen en heeft daartoe reeds op 11 juni 2001 een procedure gestart. In het geval eiser aanspraak had op een vluchtelingenstatus vóór 1 april 2001 stelt eiser dat hij dan gebruik kan maken van de nareis mogelijkheid als bedoeld in artikel 29, eerste lid onder e van de Vw 2000, terwijl artikel 116 Vw een gunstiger inkomenseis meebrengt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank zal allereerst dienen te beoordelen of eiser voldoende procesbelang heeft bij de vaststelling dat hij voor toelating als vluchteling in aanmerking komt, nu die vaststelling niet meer kan leiden tot een wijziging van de reeds aan eiser verleende status, immers aan eiser is een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
Hiervan kan om te beginnen slechts sprake zijn indien eiser een zelfstandig belang heeft bij een procedure van zijn familieleden over vergunningverlening op grond van nareizen of gezinshereniging. De rechtbank is van oordeel dat eiser een eigen zelfstandig belang heeft bij een besluit tot toelating van zijn familieleden De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2004, JV 2004, 82.
In de bestreden beschikking is overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Indien eiser in zijn beroep niet zou worden toegelaten, zou die beslissing formele rechtskracht verkrijgen en onaantastbaar worden. In de procedure met betrekking tot de aanvragen om toelating van zijn gezin zou dan van die vaststelling moeten worden uitgegaan. De vraag of eiser als vluchteling had moeten worden toegelaten, is in de procedure ten aanzien van de toelatingsaanvraag niet aan de orde. Eiser heeft, gelet op vorenstaande, een belang bij de onderhavige procedure indien de vraag of eiser al dan niet terecht niet toegelaten is als vluchteling bij de beoordeling van de aanvraag om toelating van zijn gezinsleden een rol kan spelen.
De rechtbank sluit op grond van de navolgende overwegingen niet uit dat de toelating als vluchteling relevant kan zijn bij de beoordeling van het verzoek om toelating van eisers gezinsleden.
In het vóór 1 april 2001 geldende recht werd in B7/17 Vc oud bepaald, dat gezinsleden van toegelaten vluchtelingen werden toegelaten, indien zij de vluchteling binnen een redelijke termijn waren nagereisd, nadat deze werd toegelaten als vluchteling.
Voor gezinsleden van een vreemdeling die slechts was toegelaten op grond van een beleid inzake categoriale bescherming gold geen nareisregeling.
Onder het oude, vóór 1 april 2001 geldende recht had eiser derhalve belang bij zijn beroep.
Bij toepassing van het sinds 1 april 2001 geldende recht zou eiser geen belang hebben bij zijn beroep omdat aan de toelating ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, Vw geen ruimere nareismogelijkheden zijn verbonden dan aan toelating ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw.
Eiser valt echter onder het overgangsrecht. Aan hem is weliswaar ingevolge het overgangsrecht op grond van artikel 115, vierde lid Vw 2000 alsnog een vergunning asiel verleend ingevolge artikel 29 Vw 2000, doch dit bracht niet mee dat alsnog een nareistermijn voor eisers gezinsleden ingevolge artikel 29, eerste lid onder e is ontstaan. Deze, door verweerder gegeven uitleg van het overgangsrecht, die overigens in overeenstemming is met de wetsgeschiedenis, leidt er toe dat met de invoering van het nieuwe recht elke mogelijkheid voor eiser om zijn gezin te laten nareizen is komen te vervallen, hoewel er onder het oude recht een nareismogelijkheid was.
De rechtbank acht het op voorhand niet uitgesloten dat in de procedure inzake de toelating van eisers gezinsleden het argument dat eiser, in beginsel niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan in het geval dat direct juist was beslist ten aanzien van zijn aanspraken, relevant is. Niet is uitgesloten dat in die procedure zal worden geoordeeld dat noch verweerder noch de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van een aanvraag tot toelating van zijn gezinsleden een beslissing kunnen nemen zonder acht te slaan op onder het oude recht ontstane aanspraken die bij een eerdere, tijdige en juist genomen beslissing hadden moeten worden gehonoreerd.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser ook om een tweede reden belang heeft bij de beoordeling van het beroep. De grondslag van de titel voor toelating, die eiser eerder was verleend, is relevant voor de toepassing van de overgangsregeling van artikel 116 Vw, ingevolge welke bepaling voor familieleden van bepaalde categorieën in Nederland verblijvende personen gunstiger voorwaarden, met name lagere inkomenseisen, gelden in de procedure in het kader van de gezinshereniging. Voor vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten als vluchteling, worden aanvragen in het kader van gezinshereniging nog gedurende drie jaar na het inwerkingtreden van de Vw behandeld volgens de voorwaarden die golden onder de oude regelgeving. De voorwaarden voor toelating zijn voor familieleden van toegelaten vluchtelingen gunstiger dan voor vreemdelingen die toegelaten waren op basis van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
Gelet op het voorgaande heeft eiser belang bij zijn beroep, voor zover dit betrekking heeft op de ongegrond verklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om te worden toegelaten als vluchteling. De rechtbank zal hieronder overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiser - kort samengevat - het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep van de Soennitische Tadzjieken. Hij woonde samen met zijn ouders en zijn broer in dezelfde woning. Eiser werkte vanaf 1995 bij zijn broer, die een winkel had waar videoapparatuur en films werden verhuurd en verhandeld en in opdracht films werden gemaakt, de winkel was tevens een kopieerwinkel. Na de komst van de Taliban mocht audiovisuele apparatuur niet meer worden verhandeld en bracht eisers broer alle goederen naar hun woning. Eiser heeft in januari 1998 en in juli 1998 brieven gekopieerd en verspreid voor de Maatschappelijke Organisatie voor de rechten van vrouwen in Afghanistan.
Op 24 augustus 1998 is de Taliban bij eiser het huis binnengedrongen. Ze vroegen naar eiser. Eiser is gevlucht. De volgende dag is hij naar de oom van zijn vrouw gegaan. Eiser heeft van hem gehoord dat zijn broer was meegenomen door de Taliban en dat de vader van eiser zwaar gewond was geraakt bij de inval van de Taliban in het huis.
Bij de inval zijn door de Taliban 15 kopieën van de eerdergenoemde brieven gevonden.
Tevens heeft de Taliban videobanden, televisietoestellen, videocamera’s, videorecorders en cassettebandjes meegenomen en vernietigd. Eisers vader is later aan de verwondingen overleden. De Taliban heeft de echtgenote van eiser geslagen. Eiser heeft van de oom van zijn vrouw vernomen dat de Taliban bij hem was geweest en naar hem hadden gevraagd. Eiser is naar een vriend van de oom van zijn vrouw gebracht. Op 11 september 1998 heeft eiser zijn land van herkomst verlaten. In Karachi heeft eiser vernomen dat zijn broer is gedood door de Taliban. Tevens heeft eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij hulp nodig heeft in verband met zijn kinderpolio.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 15c, eerste lid, onder a, Vw (oud). Eiser heeft voorts onvoldoende documenten overgelegd om zijn reisroute vast te kunnen stellen en onaannemelijke verklaringen afgelegd over zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Verweerder twijfelt derhalve aan de aannemelijkheid van de door eiser afgelegde verklaringen. Voorts heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas.
De wijze waarop eiser aan de Taliban is ontkomen wekt bevreemding. Eiser heeft ten aanzien van zijn gestelde ontsnapping wisselende verklaringen afgelegd. Derhalve acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser in de bijzondere belangstelling staat van de Taliban.
Voor zover echter dient te worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen heeft verweerder overwogen dat het niet aannemelijk is dat de Taliban vanwege het verspreiden van pamfletten specifiek op zoek was naar eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt op welke wijze de Taliban op de hoogte zou moeten zijn geraakt van deze activiteiten. Verweerder volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat hij heeft te vrezen voor vervolging omdat hij een politiek misdrijf zou hebben gepleegd - er is beeld- en geluidsapparatuur bij de inval in eisers woning aangetroffen - en derhalve zwaar gestraft zou moeten worden. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998 (kenmerk DPC/AM 67526). Aangezien de Taliban regels uitvaardigt met betrekking tot verboden gedragingen die voor iedere burger in Afghanistan gelden, is er sprake van een commuun delict. Tegen een normale strafvervolging wegens de verdenking van het plegen van een commuun delict kan niet met succes een beroep worden gedaan op het op het Verdrag. In dit verband kan slechts sprake zijn van vluchtelingschap indien aannemelijk is dat de dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn op grond van één van de gronden van het Verdrag. Uit eisers verklaringen is niet gebleken dat er in zijn geval sprake zal zijn van een discriminatoire bestraffing.
Evenmin is aannemelijk dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van de DVPA en zijn werk op het Ministerie van Financiën heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag.
Uit eisers asielrelaas kan voorts niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 Anti-folterverdrag verboden handeling. Eiser staat immers niet in de negatieve belangstelling van de Taliban. Evenmin is het aannemelijk dat van eiser als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het hem niet kan worden toegerekend dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd omtrent zijn nationaliteit, identiteit en de door hem gevolgde reisroute. Er bestond voor eiser geen mogelijkheid om in het bezit te geraken van deze documenten aangezien de reisagent deze in zijn bezit had.
Ten onrechte stelt verweerder dat de manier waarop eiser aan de Taliban is ontsnapt bevreemding wekt. Eiser bevond zich op het moment van de inval op de tweede verdieping van de woning. De Taliban werd bij de inval gehinderd door zijn vader, moeder, echtgenote en broer. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn ontsnapping. Er is sprake geweest van een misverstand. Eiser verkeerde in de veronderstelling dat de contactambtenaar hem heeft gevraagd naar de grootte van het perceel. Eiser handhaaft zijn stelling dat de Taliban op zoek naar hem zijn omdat zij bij binnenkomst in de woning zijn naam hebben geroepen. Tevens heeft verweerder ten onrechte overwogen dat het niet aannemelijk is dat eiser door de Taliban als politiek tegenstander wordt gezien en dat hij slechts gezocht wordt wegens het plegen van een commuun delict.
Het overtreden van de strenge leefvoorschriften van de Taliban wordt door de Taliban gezien als politiek misdrijf zodat degenen die deze misdrijven plegen als politiek tegenstander benaderd worden. Ook de omstandigheid dat er vlugschriften van de vrouwenbeweging in zijn woning zijn aangetroffen, is voor de Taliban aanleiding eiser als politiek tegenstander te beschouwen. Voorts is eiser van mening dat hij vanwege zijn lidmaatschap van de DVPA en zijn werk op het Ministerie van Financiën door de nieuwe machthebbers wordt aangemerkt als politiek tegenstander. Eiser heeft eveneens gesteld dat de vondst van de beeld - en geluidsapparatuur tot zeer ernstige repressieve maatregelen kan leiden van de zijde van de Taliban en dat hij daarom te vrezen heeft voor een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Ten slotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij getraumatiseerd is door het feit dat hij heeft moeten vernemen dat zijn vader en zijn echtgenote door de Taliban werden mishandeld, het verlies van de ongeboren vrucht van zijn echtgenote en de dood van zijn broer.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (artikel 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000.
Nu de Vw 2000 niet voorziet in overgangrecht voor beslissingen die het niet-toekennen van een verblijfstitel tot gevolg hebben, worden de grondslag en de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing bepaald door het ten tijde van de beslissing geldende rechtsregime. Evenwel houdt de rechtbank ingevolge artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep in beginsel rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen. Door partijen zijn evenwel geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 ingeroepen.
Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw oud) in samenhang met artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke vergunning moet worden verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas heeft geconcludeerd vanwege het feit dat eiser onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn reisroute vast te kunnen stellen en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute.
Voorts heeft verweerder overwogen dat het niet geloofwaardig is dat eiser in de bijzondere belangstelling van de Taliban staat. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser wisselende en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van zijn ontsnapping aan de Taliban. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen komen tot het oordeel dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Eisers verklaring dat eisers familieleden de Taliban hinderden bij de huiszoeking en eiser hierdoor de gelegenheid kreeg via het dak te ontsnappen, acht de rechtbank zeer wel plausibel. Voorts acht de rechtbank, gelet op antwoorden die eiser heeft gegeven op vragen omtrent zijn vlucht (over de daken), het niet ondenkbaar dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat de contactambtenaar hem vroeg naar de grootte van het perceel. Het relaas is voor het overige consistent en passend bij hetgeen uit algemene informatie bekend is.
Nu verweerder zijn conclusie dat sprake is van een ongeloofwaardig asielrelaas niet enkel kan baseren op de omstandigheid dat eiser toerekenbaar niet over documenten beschikt, dient onderzocht te worden of eiser te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank kan verweerder in zoverre volgen dat niet duidelijk is hoe de Taliban, voor de inval, op de hoogte kon zijn van eisers activiteiten in verband met de rechten van vrouwen en dat eiser deswege werd gezocht. Verweerder heeft echter zelf aangegeven dat de inval in verband kon staan met de activiteiten in de videowinkel en dat daarom een inval bij eiser en zijn broer thuis plaats vond. Vervolgens zijn bij die inval pamfletten in verband met de eerder vermelde activiteiten in verband met de rechten van vrouwen gevonden. Niet onaannemelijk is dat ook eiser ervan werd verdacht betrokken te zijn bij deze pamfletten.
Eiser heeft bovendien gesteld dat hij vervolging vreest in verband met het feit dat hij werkzaam was in de winkel van zijn broer, terwijl verboden beeld - en geluidsapparatuur die bij hem thuis aanwezig was in beslag werd genomen.
Verweerder heeft ten aanzien hiervan geen vervolging aangenomen, daar het zou gaan om een commuun delict, terwijl er bij vervolging vanwege een commuun delict slechts sprake kan zijn van vluchtelingschap indien aannemelijk is dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van een discriminatoire vervolging. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen niet is gebleken dat er in het geval van eiser sprake zal zijn van een discriminatoire bestraffing. Verweerder heeft echter niet aangegeven op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat de dreigende bestraffing niet onevenredig zwaar zal zijn. Hiervoor was wel aanleiding gezien de aard en omvang van de goederen die in beslag werden genomen.
Hierbij acht de rechtbank van belang dat blijkens eisers verklaringen afgelegd tijdens de gehoren, de Taliban gedurende de huiszoeking in het huis van eiser 2000 videobanden, 2 televisietoestellen, 2 videocamera’s, 600 tot 700 cassettebandjes en 4 videorecorders heeft meegenomen en gedeeltelijk vernietigd. Verweerder heeft deze verklaringen van eiser niet in twijfel getrokken zodat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep uitgaat van deze feiten. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 (DPC/AM 680345) is het religieus gemotiveerde verbod van de Taliban op muziek nog steeds van kracht. Ook films en televisie zijn nog steeds verboden. Om dit laatste verbod kracht bij te zetten, geldt sinds augustus 1998 tevens een verbod op het gebruik van televisieapparaten, videorecorders, video- en audiocassettes en satellietschotels. Weliswaar worden volgens het ambtsbericht televisies nog steeds verkocht en wordt het gebruik ervan oogluikend toegestaan, gelet op de omstandigheid dat er in eisers geval niet enkel sprake was van privé-gebruik van bovengenoemde apparaten, deze apparaten en met name films tevens werden uitgeleend en de Taliban een grote hoeveelheid van deze goederen bij eiser thuis heeft aangetroffen, valt niet uit te sluiten dat de bestraffing wegens de overtreding van deze regels, onevenredig hoog zal zijn. Voor zover er sprake is van overtreding van een commuun delict, valt in casu niet uit te sluiten dat vervolging wegens dit delict (mede) een politiek karakter zal dragen en deswege valt onder de definitie van vervolging in de zin van het Verdrag.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat er geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun afwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van het vluchtelingschap, heeft verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ontbeert de bestreden beschikking een deugdelijke motivering in de zin van artikel 3: 46 van de Awb.
Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking en draagt verweerder op om met inachtneming van het in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beschikking te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad EUR 22,69.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2004 in tegenwoordigheid van mr. S. Derks als griffier.
Afschrift verzonden: 3 mei 2004